Feiten
1. Belanghebbende is in 2006 naar Nederland geïmmigreerd. Hij heeft de Italiaanse nationaliteit.
2. Belanghebbende heeft (tijdig) aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2016 gedaan. In die aangiften heeft belanghebbende niet zijn volledige buitenlands box III-vermogen aangegeven. Dit buitenlands vermogen betreft bankrekeningen en/of aandelen aangehouden in Australië, Ierland, Jersey, Luxemburg, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Amerika, en een onroerende zaak in Italië.
3. Belanghebbende heeft op 27 augustus 2021 een formulier ‘Melding vrijwillige verbetering’ ingediend. Nadien heeft overleg tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden over de (digitale) aanlevering van de stukken. Op 19 oktober 2021 is de volledige informatie door de inspecteur ontvangen. Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 28 februari 2022 vragen aan belanghebbende gesteld en is door belanghebbende per e-mail nadere informatie aangeleverd. Belanghebbende heeft daarbij gecorrespondeerd in de Engelse taal.
4. Bij brief van 29 maart 2022 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 en vergrijpboetes aan belanghebbende op te leggen. In die brief is aangaande het voornemen tot het opleggen van de boetes het volgende vermeld:
“(…)
Voornemen opleggen vergrijpboete
Naast de navorderingsaanslagen IB 2010 t/m 2016 ben ik voornemens om een vergrijpboete op te leggen ingevolge art. 67e, zesde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Strafverminderende omstandigheden
Per 1 januari 2018 is artikel 67n, derde lid, Awr van toepassing. Op dit artikel is overgangsrecht van toepassing; de tot 1 januari 2018 bestaande regeling blijft gelden voor onjuist of onvolledige aangiften die zijn gedaan (of hadden moeten worden gedaan) voor 1 januari 2018. De inkeerregeling voor buitenlands vermogen is daarmee voor aangiften IB 2017 en latere jaren komen te vervallen.
De boete na de strafverminderende omstandigheid inkeer bedraagt 40% van het wettelijk maximum (zie art. 67n Awr en paragraaf 7, tweede lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst – hierna BBBB) en is derhalve 40% van 300% = 120%.
Op grond van paragraaf 25, tweede lid, BBBB wordt de boete voor de beboetbare jaren gematigd in geval van grove schuld en de boete wordt opgelegd op grond van artikel 67e, zesde lid, Awr. Dit is de helft van het boetepercentage dat geldt voor opzet. De boete wordt verder gematigd met 50%. De op te leggen boete bedraagt dan: 50% van 120% = 60%.
Concreet: de boete bedraagt per jaar 60%.
(…)”
5. Belanghebbende heeft per e-mail van 1 april 2022 gereageerd op het voornemen van de inspecteur. Nadien heeft verdere correspondentie tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden.
6. Bij brief van 21 april 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende een mededeling vergrijpboete en navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 toegezonden.
7. Met dagtekening 7 mei en 17 mei 2022 heeft de inspecteur de in de inleiding genoemde navorderingsaanslagen, rentebeschikkingen en boetes aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
8. Op 13 maart 2023 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden (digitaal, via Webex). Blijkens het hoorverslag van dit gesprek heeft de inspecteur aan het begin van het gesprek de cautie aan belanghebbende gegeven.
9. Als onderdeel van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de inspecteur als bijlage 29 bij het verweerschrift het boetedossier overgelegd.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 voldoende voortvarend zijn opgelegd. Daarnaast beoordeelt zij of de boetes terecht en tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Zij doet dit alles aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. De hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2010 tot en met 2016 van belanghebbende, en de berekeningswijze van de verschuldigde heffings-/belastingrente, zijn niet in geschil.
Zijn de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend vastgesteld?
12. Belanghebbende is van mening dat de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend zijn vastgesteld en dat deze daarom vernietigd moeten worden.
13. De inspecteur is van mening dat geen sprake is van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden. De volledige informatie is door de inspecteur ontvangen op 19 oktober 2021 en op 28 februari 2022 zijn door de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 zijn vervolgens opgelegd met dagtekening 7 mei en 17 mei 2022. Er is dus voldoende voortvarend gehandeld. Daarnaast wijst de inspecteur erop dat voor zover het inkomen is opgekomen, c.q. het vermogen is aangehouden, in derde-landen (niet EU-landen), de voortvarendheidseis niet geldt.
14. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een vermogens-/inkomensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
15. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 20101 inzake de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn met het Europese Gemeenschapsrecht het volgende bepaald:
“(…)
Prejudiciële beslissing
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financien,C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
Nadere beoordeling van het principale beroep
2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de
navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)”
16. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de inspecteur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Onweersproken is dat de inspecteur voor het eerst op 19 oktober 2021 de volledige informatie van belanghebbende heeft ontvangen en dat hij daarna – binnen zes maanden na ontvangst van die informatie – vragen aan belanghebbende heeft gesteld, die vervolgens door belanghebbende zijn beantwoord. Vervolgens zijn de navorderingsaanslagen vastgesteld en met dagtekening 7 mei en 17 mei 2022 aan belanghebbende opgelegd. De periode die is gelegen tussen 19 oktober 2021 en 7 mei c.q. 17 mei 2022 is naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs nodig voor het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen.
17. De rechtbank is verder van oordeel dat de voortvarendheidseis niet geldt voor inkomsten opgekomen in, c.q. vermogen aangehouden in, derde-landen, te weten Australië, Jersey en de V.S.2 De navorderingsaanslagen houden dus stand, en daarmee ook de rentebeschikkingen.
Zijn de boetes terecht en tot de juiste hoogten vastgesteld?
18. De inspecteur heeft aan belanghebbende, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016, vergrijpboetes op grond van artikel 67e van de AWR opgelegd. Die boetes heeft de inspecteur conform het bepaalde in artikel 67n (tekst van 2010 tot en met 2017) van de AWR, en paragraaf 7, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB), gematigd tot per saldo 60% van de niet-betaalde belasting. In totaal bedragen de boetes € 172.250.
19. Belanghebbende is van mening dat hij eerder de cautie had behoren te krijgen en dat het boetedossier, zoals door de inspecteur overgelegd, incompleet is. Verder is hij van mening dat van grove schuld geen sprake is. Na het verstrijken van de 30%-regeling (in 2010) begreep belanghebbende niet dat hij ook zijn buitenlandse vermogen had moeten aangeven. Met de specifieke individuele omstandigheden van belanghebbende (o.a. zijn mindere beheersing van de Nederlandse taal) heeft de inspecteur onvoldoende rekening gehouden. Ook zijn de boetes disproportioneel, aldus belanghebbende..
20. De inspecteur is van mening dat de cautie tijdig is gegeven, namelijk aan het begin van het hoorgesprek. Meer dan de overgelegde stukken bevat het boetedossier niet, aldus de inspecteur. Het is aan de grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Door slechts een beperkt deel van zijn buitenlands box III-vermogen aan te geven zonder te onderzoeken of zijn aanname dat buitenlands vermogen in box III na verloop van de 30%-regeling buiten de Nederlandse heffing blijft, heeft belanghebbende moeten beseffen dat er een kans was dat hij onjuiste aangiften heeft gedaan. Dat belanghebbende de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, had hem ertoe moeten bewegen extra aandacht te schenken aan zijn aangiften. Voor (verdere) matiging van de boetes ziet de inspecteur geen aanleiding. In het boetepercentage is de vrijwillige verbetering al verdisconteerd en de boetes zijn ook niet disproportioneel, aldus de inspecteur.
Is tijdig de cautie aan belanghebbende gegeven?
21. De rechtbank overweegt als volgt. Aan het woord ‘verhoor’ in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht moet de betekenis worden toegekend dat de mededeling dat antwoorden niet verplicht is (de cautie), moet worden gedaan in alle gevallen waarin anders dan schriftelijk vragen aan de betrokkene worden gesteld met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete.3
22. Naar volgt uit het hoorverslag heeft de inspecteur belanghebbende de cautie aan het begin van hoorgesprek gegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdig is, en dat niet reeds bij het stellen van schriftelijke vragen de cautie had moeten worden gegeven.
Is het boetedossier incompleet?
23. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur onvoldoende concreet heeft aangegeven wat ontbreekt in het boetedossier en wat hiervan het belang zou zijn.
24. Voorop dient te worden gesteld dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 20224 heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
25. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Belanghebbende, consultant van beroep, heeft te lichtvaardig aangenomen dat hij, ook na afloop van de begunstigende 30%-regeling, zijn buitenlandse box III-vermogen niet hoefde aan te geven. Dit terwijl in de handleiding bij de aangifte uitdrukkelijk staat vermeld dat dit wel moet. Belanghebbende heeft in de in geschil zijnde jaren een vermogen vergaard dat is opgelopen tot ruim € 10.000.000. Het had, mede gelet op de aanzienlijke omvang van het vermogen en de (geografische) spreiding daarvan én het aflopen van een complexe, begunstigende regeling, op de weg van belanghebbende gelegen zich goed te informeren, dan wel deskundige hulp in te roepen bij het doen van aangifte.5 Door dit niet te doen, en af te gaan op eigen aannames, heeft belanghebbende zo lichtvaardig gehandeld dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid. Dit geldt des te meer nu hij stelt de Nederlandse taal niet optimaal te beheersen.
Zijn de boetes passend en geboden?
26. De rechtbank is echter ook van oordeel dat een totaalbedrag aan boetes van € 172.500 disproportioneel is. Er is sprake van een wanverhouding tussen de ernst van het door belanghebbende begane vergrijp en het totaalbedrag van de aan hem opgelegde boetes. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende zonder voorbehoud volledige openheid van zaken heeft gegeven, en heeft meegewerkt bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV. De rechtbank acht alles afwegende een totaalbedrag aan boetes van € 50.000 passend en geboden, oftewel (afgerond) € 7.142 per jaar (€ 50.000 gedeeld door zeven).
27. De rechtbank zal de boetes verder verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’6. Sinds de aankondiging van de boetes op 29 maart 2022, tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 32 maanden verstreken, en dat is acht maanden langer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank vermindert de boetes daarom met 10% tot (afgerond) € 6.428 elk.
Conclusie en gevolgen
28. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen zijn ongegrond. Deze houden dus stand. De beroepen inzake de boetes zijn gegrond. De rechtbank zal de boetes verminderen tot € 6.428 elk.
De uitspraken op bezwaar, voor zover deze op de boetes zien, zal de rechtbank vernietigen.
29. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. Omdat belanghebbende tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boetes tegen beter weten in zijn opgelegd7, dan wel dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de inspecteur8, wijst de rechtbank dit verzoek af.
30. Omdat de beroepen inzake de boetes gegrond zijn, vindt de rechtbank wel aanleiding een forfaitaire kostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen en de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank kent één keer een kostenvergoeding toe, omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 2.625 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1,59). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
31. Omdat de rechtbank de beroepen inzake de boetes gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de boetes gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze op de boetes zien;
- vermindert de boetes tot een bedrag van € 6.428 per jaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de in zoverre vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. J.A.L. Heldens en
mr. J. Kluft, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: