Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBGEL:2025:1920

Rechtbank Gelderland
12-03-2025
19-03-2025
C/05/373412 / HZ ZA 20-289
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBGEL:2023:2696
Civiel recht
Eerste aanleg - meervoudig,Op tegenspraak

Vervolg op ECLI:NL:RBGEL:2023:2696. Onteigening. Schadeloosstelling. Waarde van het onteigende. Na nadere vragen aan deskundigen, met name over meerwaarde vrijkomende bodembestanddelen, wijst de rechtbank eindvonnis en stelt de schadeloosstelling vast.

Rechtspraak.nl
JBO 2025/12 met annotatie van Redactie

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht

Zittingsplaats Zutphen

Zaaknummer: C/05/373412 / HZ ZA 20-289

Vonnis van 12 maart 2025

in de zaak van

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

te 's Gravenhage,

eisende partij,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. B.S. ten Kate,

tegen

BOSKALIS NEDERLAND B.V.,

te Rotterdam ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: Boskalis ,

advocaat: mr. E.W.J. de Groot.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 5 april 2023 (hierna: het tussenvonnis)
- het aanvullend deskundigenrapport van 18 juni 2024
- de kostenopgaaf van mr. De Groot van 10 december 2024

- de kostenopgaaf van de deskundigen van 10 december 2024

- het verkort proces-verbaal van het pleidooi van 17 december 2024.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

2.1.

Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen haar op een aantal in dat vonnis genoemde punten nader te adviseren. De rechtbank heeft in dit verband twaalf vragen aan de deskundigen voorgelegd. De deskundigen hebben deze vragen beantwoord in een aanvullend deskundigenrapport, op de conceptversie waarvan partijen eerst nog hebben kunnen reageren. Vervolgens heeft een pleidooi plaatsgevonden. Met inachtneming van het aanvullend deskundigenrapport en hetgeen tijdens het pleidooi door partijen en de deskundigen naar voren is gebracht, zullen de resterende geschilpunten worden beoordeeld.

Het voordeel vanwege vrijkomende bodembestanddelen

2.2.

De rechtbank herhaalt (zie tussenvonnis 2.18) dat het in deze zaak gaat om bodembestanddelen die voor een willekeurige koper niet van waarde zijn, omdat ze onwinbaar zijn. Na de onteigening kunnen zij door de Staat echter wel worden gewonnen, in het werk worden aangewend of worden verkocht. Als zodanig kunnen dergelijke bodembestanddelen voor de onteigenaar een voordeel opleveren. Volgens vaste rechtspraak moet het voordeel dat de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen bij de uitvoering van het werk behaalt in beginsel bij helfte worden gedeeld. Op grond van het eliminatiebeginsel van artikel 40c aanhef en onder 1 van de Onteigeningswet (Ow) mag bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende geen rekening worden gehouden met voor- of nadelen die worden teweeggebracht door het werk waarvoor wordt onteigend. Bij de waardering van de bruikbare bodembestanddelen in het onteigende moet echter worden geabstraheerd van de omstandigheid dat het de onteigenaar is die deze bodembestanddelen wint of moet winnen en daartoe werkzaamheden laat uitvoeren die toch al met het oog op de uitvoering van het werk moeten plaatsvinden. Dit leidt voor de onteigenaar tot een kostenbesparing ten opzichte van een hypothetische derde die eigenaar van de grond zou zijn en de bodembestanddelen zou mogen winnen. Volgens deze rechtspraak zou het ten gunste van de onteigende in aanmerking nemen van deze kostenbesparing ertoe leiden dat de uitvoering van het werk de onteigende een voordeel oplevert dat niet uitsluitend is terug te voeren op een in het onteigende zelf aanwezige waarde, maar ook op het werk waarvoor wordt onteigend, en dat zou in strijd zijn met het eliminatiebeginsel. Daarom moet bij de beoordeling of de onteigende recht heeft op een vergoeding in verband met de betreffende bodembestanddelen, worden nagegaan hoe groot het voordeel zou zijn waarop een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de kosten die met het winnen zijn gemoeid.

2.3.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis (in 2.19) de navolgende kanttekening geplaatst bij deze rechtspraak.

Strikte toepassing van het eliminatiebeginsel leidt er inderdaad toe dat de kostenbesparing bij de uitvoering van het werk een voordeel oplevert voor de onteigenaar. Die kostenbesparing is immers niet uitsluitend terug te voeren op een waarde die in het onteigende zelf aanwezig is, maar op het werk waarvoor wordt onteigend. Dat is echter niet zonder meer redengevend om de kosten van het werk in mindering te brengen op het voordeel van de aanwezigheid van de bodembestanddelen, dat om redenen van billijkheid tussen partijen moet worden gedeeld.

Binnen dit afwegingskader wordt het billijk gevonden dat de onteigenaar de kosten van het werk op het perceel dat in verband met het werk moet worden afgegraven, volledig kan afwentelen op het onteigende doordat hij deze kosten mag aftrekken van de waarde van de vrijkomende bodembestanddelen, terwijl hij vervolgens ook nog voor de helft deelt in de resterende netto-opbrengst van de bodembestanddelen. Waarom dit billijk wordt gevonden, is een vraag waarop genoemde rechtspraak zich niet rechtstreeks richt, behalve dat die keuze kennelijk wordt bepaald door deels toch weer vast te houden aan het eliminatiebeginsel. Als er immers geen bodembestanddelen in het onteigende waren die te gelde hadden kunnen worden gemaakt, dan zou in dit geval de Staat dezelfde kosten hebben moeten maken om het werk uit te voeren. Dat lijkt niet billijk. Niet alleen in de verhouding tot de onteigende, die zijn grond gedwongen moet afstaan, maar het valt ook niet goed te rijmen met het basisprincipe van het onteigeningsrecht, dat moet worden gekeken naar hoe een redelijk handelend koper en verkoper in het vrije economische verkeer met deze situatie zouden omgaan. Vanuit dat vertrekpunt ligt het bepaald niet voor de hand dat een verkoper genoegen zou nemen met de helft van het te behalen voordeel onder aftrek van de kosten die de onteigenaar sowieso moet maken om het werk te realiseren, al valt niet te ontkennen dat de waarde van de bodembestanddelen buiten een dergelijke aankoop geen waarde hebben, omdat ontgronden juridisch niet is toegestaan. Partijen zullen elkaar vinden waarbij het voordeel van een bijzondere eigenschap van zo’n perceel in gelijke mate wordt gedeeld. Dat is echter niet de heersende lijn van de recente jurisprudentie.

In het tussenvonnis is overwogen dat rechtbank de heersende lijn in deze zaak zal volgen, aangezien ook partijen daarbij aansluiten. Op basis van die lijn, zo is geoordeeld, moeten de kosten van het werk worden vastgesteld, zodat deze kunnen worden verdisconteerd met de opbrengst van de bodembestanddelen.

2.4.

Tijdens het pleidooi heeft Boskalis weliswaar betoogd dat de redelijkheid in dit geval om een andere benadering vraagt, maar zij betwist op zichzelf niet de heersende lijn in de rechtspraak dat de kosten van het werk in mindering moeten worden gebracht op de opbrengsten van de bodembestanddelen. De rechtbank blijft dan ook bij de beslissing in het tussenvonnis en zal die lijn in deze zaak verder aanhouden.

2.5.

In 2.32 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat van de Staat had mogen worden verwacht dat zij Boskalis voldoende tijd had gegund tot het uitwerken van de goedkopere uitvoeringsvarianten in plaats van haar contractueel te houden aan oplevering per eind 2023, waardoor, zo begrijpt de rechtbank, Boskalis feitelijk was gedwongen om een dieselwerktuig om te bouwen tot een elektrisch werktuig met een suboptimale en dure werkwijze tot gevolg, terwijl de afgegeven vergunning ook een andere werkwijze toeliet, zoals onder meer het werken met een elektrische snijkopzuiger.

2.6.

De Staat voert aan dat deze overweging kennelijk is gestoeld op de gedachte dat de Staat zich niet als een goed opdrachtgever heeft gedragen en daardoor Boskalis als opdrachtnemer schade heeft berokkend. Die gedachte is volgens de Staat onjuist. De beslissing van de Staat om Boskalis te houden aan een oplevering per eind 2023 heeft tot aanzienlijke extra kosten geleid, die niet door Boskalis maar door de Staat zijn gedragen. Het werk is aanbesteed op basis van diverse aannames die de Staat heeft gedaan, waarbij gold dat de aanneemsom zou worden gecorrigeerd voor meer- en minderwerk die het gevolg zouden zijn van het feit dat van deze aannames moest worden afgeweken. In de loop van het werk is dat ook diverse malen het geval geweest, steeds in de vorm van meerwerk, wat tot forse toenames van de aanneemsom heeft geleid. Ook de extra kosten die het gevolg waren van het feit dat in de contractuele verhouding eerder was gekozen voor winning met een behulp van een dieselzuiger, zijn voor rekening gekomen van de Staat.

Deze stellingen zijn niet door Boskalis betwist. Extra kosten door de wijziging van de werkwijze zijn er voor Boskalis dus niet geweest, maar wel voor de Staat.

2.7.

De deskundigen hebben deze extra kosten in het aanvullend rapport uiteindelijk, in afwijking van hun advies van 13 april 2022, bepaald op afgerond € 10.000.000,00, uitgaande van de daadwerkelijk door Rijkswaterstaat aangepaste wijze van werken. Bij het pleidooi gaat Boskalis zelf ook van dat bedrag uit. Ten aanzien van de Staat hebben de deskundigen in het aanvullend rapport gemotiveerd uiteengezet dat het bedrag niet nog moet worden verhoogd met ombouwkosten van een bestaand kraanschip, een post gewijzigde zandopbrengsten en een post die betrekking heeft op het versneld afzetten van zand om het project eind 2023 te kunnen opleveren.
Wat de ombouwkosten betreft hebben de deskundigen het standpunt ingenomen dat dit soort kosten in vijftien tot twintig jaar worden afgeschreven en niet toerekenbaar zijn aan alleen dit project, los van de vraag wat tussen de Staat en Boskalis daarover contractueel is vastgelegd. Voor beide andere posten geldt volgens de deskundigen dat bij een veronderstelde commerciële winning door een willekeurige eigenaar geen sprake is van dergelijke kosten, terwijl ook niet is gebleken dat de geraamde opbrengsten, bezien per peildatum, onjuist zouden zijn. De rechtbank verenigt zich met deze argumentatie van de deskundigen en kennelijk ook de Staat, die bij pleidooi niet meer op zijn standpunt ter zake is teruggekomen.

2.8.

De extra kosten van € 10.000.000,00 komen op basis van de geldende jurisprudentie in mindering op de opbrengst van de bodembestanddelen en daarmee, zij het indirect, ten laste van Boskalis als onteigende. De vraag is nu of de Staat Boskalis meer tijd en gelegenheid had moeten gunnen om een goedkopere werkwijze te kiezen en zich daarop voor te bereiden dan Boskalis heeft gekregen, in plaats van te beslissen Boskalis te houden aan de contractueel vastgelegde opleveringstermijn ultimo 2023.

2.9.

De deskundigen zijn in dit verband nog nader ingegaan op hetgeen is overwogen onder 2.21 van het tussenvonnis. Het staat vast dat Boskalis een korting heeft gegeven op de aanneemsom van circa € 10.000.000,00 in verband met de bodembestanddelen. Waarom dit een aan de Staat al ‘gegund aanbestedingsvoordeel’ zou zijn, heeft Boskalis echter niet uitgelegd en evenmin, zoals de deskundigen overwegen, hoe dit voordeel in het kader van de onteigeningsprocedure een rol zou moeten spelen. De rechtbank sluit daarbij aan. Kennelijk liet de Staat het aan Boskalis om de aan de Staat toekomende bodembestanddelen te gelde te maken. Anders dan als een betaling in natura door de Staat valt deze ‘korting’ immers niet te kwalificeren en dat zijn ook precies de bewoordingen die door Boskalis zelf worden gebezigd.

2.10.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank zich in rechtsoverwegingen 2.28 tot en met 2.31 geschaard achter het advies van de deskundigen dat de Staat zich op goede gronden genoodzaakt heeft gezien het werk te laten uitvoeren conform de op de peildatum al verleende en onherroepelijke vergunning op grond waarvan de Staat de overnachtingshaven met geëlektrificeerd materiaal moest realiseren.
Ook is, eveneens in navolging van de deskundigen, ingestemd met het feit dat de Staat er niet voor heeft gekozen om een partiële vrijstelling aan te vragen van de verplichting om te baggerwerkzaamheden met geëlektrificeerd materieel te laten uitvoeren.

2.11.

Boskalis moest, gelet op het voorgaande, een andere uitvoeringsvariant zoeken. Zij verwijt de Staat dat haar daarvoor niet voldoende tijd is gegund, omdat de Staat haar hield aan de overeengekomen opleveringstermijn.

Tussen partijen is aanvankelijk als opleveringstermijn 17 juni 2022 overeengekomen. Die termijn is verlengd naar 17 juni 2023 met als uitloop eind december van dat jaar. Binnen die tijdsruimte, zo concluderen de deskundigen, was slechts één uitvoeringsvariant mogelijk, namelijk de feitelijk ook door partijen gekozen werkwijze, met gebruikmaking van de elektrische winzuiger en de elektriciteitsaansluiting van de firma Wezendonk . Dit zou ook hebben gegolden voor een willekeurige commerciële exploitant van de zandwinning. Andere varianten zouden goedkoper zijn geweest.

De Staat en ook de deskundigen menen dat de verlangde oplevering van het werk per eind 2023 behoort tot de feiten en omstandigheden die bepalend zijn bij de uitvoering van het werk, zodat daarmee ook rekening moet worden gehouden bij de begroting van het voordeel wegens de aanwezigheid van onwinbare bodembestanddelen.

De rechtbank sluit zich bij nader inzien in deze onteigeningszaak bij dit standpunt aan en komt in zoverre terug op hetgeen is overwogen onder 2.32 van het tussenvonnis. De contractuele relatie tussen de Staat als aanbesteder en Boskalis als opdrachtnemer staat hier los van, zoals is beslist onder 2.20 van datzelfde vonnis. Ook als de rechtbank ervan uit moet gaan dat het verkrijgen van een zogenoemde CEF-subsidie van € 11.353.000,00 bij de beslissing van de Staat bepalend is geweest, luidt dit oordeel niet anders.

2.12.

Terecht hebben de deskundigen erop gewezen dat de betreffende subsidie wordt toegekend voor de aanleg van een overnachtingshaven in het kader van de verbetering van infrastructuur en dat er geen relatie is met de aanwezigheid of het winnen van bodembestanddelen en dat de subsidie ook niet had kunnen worden verkregen bij een commerciële winning van de bodembestanddelen.

De deskundigen hebben nog bij de Staat nagevraagd of de subsidie ook bij een verlenging van de uitvoeringstermijn had kunnen worden verkregen. De Staat heeft daarop onderbouwd laten weten dat dat niet mogelijk was. De Staat heeft er in dit verband op gewezen dat als het wel mogelijk was geweest, uiteraard ook de Staat voor de goedkopere oplossing zou hebben gekozen. De extra kosten kwamen immers volledig voor rekening van de Staat.

Dit alles heeft Boskalis niet gemotiveerd weersproken. Dat de Staat het zekere voor het onzekere heeft genomen en heeft vastgehouden aan oplevering eind 2023 ter behoud van de subsidie, acht de rechtbank in het voetspoor van de deskundigen niet onredelijk.

Voor zover Boskalis de Staat verwijt dat al vanaf 29 mei 2019 – de datum van de zogenoemde PAS-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1603 – bekend was dat niet met diesel aangedreven apparatuur gewerkt kon gaan worden, geldt dat die bekendheid er ook was bij Boskalis en dat zij zich dus ook in een veel eerder stadium had kunnen oriënteren op alternatieve werkwijzen. Boskalis heeft overigens, voor zover de deskundigen hebben kunnen vaststellen, destijds bij het overleg tussen partijen geen alternatieven voorgesteld voor de feitelijk gekozen variant, waarmee kon worden voldaan aan de voorwaarden van oplevering eind 2023.

2.13.

Het voorgaande impliceert dat aan het antwoord van de deskundigen op de aan hen gestelde vragen 5 tot met 8 kan worden voorbijgegaan.

2.14.

De rechtbank heeft als eerste vraag aan de deskundigen voorgelegd of de na uitvoering resterende waarde van de onteigende grond in mindering moet worden gebracht op de kostenpost verwerving gronden bij de bepaling van het mogelijke voordeel dat samenhangt met aanwezigheid van de bodembestanddelen. De deskundigen hebben deze vraag bevestigend beantwoord en de waarde van het resterende oppervlak – in hoofdzaak bestaande uit water en dijktalud – vastgesteld op gemiddeld € 0,50 per m², hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 59.473,50. Partijen hebben niet laten weten niet met deze benadering te kunnen instemmen, zodat van dat bedrag verder zal worden uitgegaan.

2.15.

De vragen 2, 3 en 4 hebben betrekking op de wijze waarop de deskundigen de agrarische waarde van het onteigende hebben gewaardeerd. De deskundigen hebben laten weten de door Boskalis aangedragen referentietransacties te hebben betrokken bij hun waardering, ook die welke door Boskalis zijn genoemd ter gelegenheid van het pleidooi van 26 oktober 2022. Voorafgaand aan die zitting is ook kennis genomen van een notitie van de taxatiecommissie van de Staat. Naar de mening van de deskundigen is de nadere informatie van Boskalis en de Staat echter minder goed bruikbaar en zijn de prijzen dus niet zonder meer maatgevend. De deskundigen zien dan ook geen aanleiding hun gegeven waardering van het onteigende aan te passen. Nu die door partijen niet langer is bestreden, zal de rechtbank deze waardering overnemen.

2.16.

De rechtbank ziet met de deskundigen geen reden om, zoals door de Staat is verzocht, terug te komen op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 2.9, 2.10 en 2.11 van het tussenvonnis. Aan Boskalis komt de marktwaarde van het onteigende toe en daarnaast een vergoeding wegens het voordeel van het vrijkomen van onwinbare bodembestanddelen. Bij de berekening van het voordeel van de onwinbare bodembestanddelen is deze marktwaarde opgevoerd als kostenpost, omdat dit kosten zijn van verwerving van die bodembestanddelen. Op die kostenpost hebben de deskundigen in het aanvullend rapport het onder 2.14 genoemde bedrag van € 59.473,50 in mindering gebracht. Desondanks zijn de kosten hoger dan het voordeel van het vrijkomen van de onwinbare bodembestanddelen.

2.17.

Evenmin ziet de rechtbank met de deskundigen reden om terug te komen van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.25 van het tussenvonnis.

In die overweging is geoordeeld dat de deskundigen in hun berekening terecht ook het voordeel in aanmerking hebben genomen van aanwending van bodembestanddelen in het werk. Dat voordeel hebben de deskundigen begroot op € 276.537,00.
De Staat bestrijdt dat standpunt op verschillende gronden. Voor zover de Staat opnieuw een beroep doet op het eliminatiebeginsel, passeert de rechtbank dit, op grond van hetgeen zij in rechtsoverweging 2.25 van het tussenvonnis heeft geoordeeld. Ook wat dit betreft ziet de rechtbank geen reden om op dat oordeel terug te komen.

Daarnaast stelt de Staat dat de extra kosten ruimschoots het door de deskundigen becijferde voordeel wegens hergebruik te boven gaan. De rechtbank verwerpt dat standpunt. Met de deskundigen is ook de rechtbank van oordeel dat het voordeel wordt gevonden in het gegeven dat die bodembestanddelen niet elders hoeven te worden aangekocht en aangevoerd. Dit voordeel staat los van de kosten die toch al gemaakt moesten worden in het werk.

2.18.

De deskundigen hebben de sloopkosten van opstallen omgeslagen over alle betrokken gronden, in plaats van die toe te rekenen aan de percelen waarop de opstallen stonden. In de uiteindelijke berekening van de schadeloosstelling hebben de deskundigen die kosten opgenomen als onderdeel van de verwervingskosten. Dit oordeel acht de rechtbank juist.

2.19.

De rechtbank verenigt zich met de opvatting van de deskundigen (in antwoord op vraag 9) dat de baggerwerkzaamheden konden worden uitgevoerd zonder de aanleg van een nieuw trafostation, omdat per peildatum niet werd verwacht dat de elektriciteitsaansluiting van de firma Wezendonk niet toereikend zou zijn voor een winning met elektrische winapparatuur, ook gezien het gegeven dat de werkzaamheden zonder problemen meer dan een jaar op die aansluiting konden worden verricht. Gelet op dit oordeel kan aan de vragen 10 en 11 en de beantwoording daarvan door de deskundigen voorbij worden gegaan.

2.20.

Vraag 12 luidt: Met welk bedrag dient bij de berekening van het voordeel wegens vrijkomende bodembestanddelen rekening te worden gehouden vanwege meerkosten in verband met de aangetroffen Japanse duizendknoop en verontreinigingen, uitgaande van een veronderstelde transactie op commerciële datum op de peildatum?

De deskundigen hebben op basis van de door de Staat in het geding gebrachte stukken – zogenoemde verzoeken tot wijziging – vastgesteld dat de Staat heeft ingestemd met door Boskalis voorgestelde meerkosten tot een bedrag van circa € 3.000.000,00, deels betrekking hebbend op de van Boskalis onteigende gronden, deels op door de Staat van derden verworven belendende percelen. Aangezien ook door een willekeurige eigenaar per peildatum rekening zou zijn gehouden met de meerkosten van ontgraving, sanering en afvoering van asbest, puin en de Japanse duizendknoop, moeten deze kosten worden verwerkt in de begroting van het voordeel wegens onwinbare bodembestanddelen. Dit hebben de deskundigen vervolgens ook gedaan, zij het, anders dan de Staat bepleit, door deze kosten om te slaan over het gehele werkgebied, omdat zij het niet aangewezen achten onderscheid te maken naar percelen waar meer of minder kosten zijn gemaakt bij de winning. Naar hun opvatting moeten deze kosten worden afgezet tegen het gehele werkgebied omdat je die kosten nu eenmaal moet maken voor het realiseren van het werk. Bij de begroting van de waarde van vrijkomende bestanddelen ligt dit anders. De rechtbank kan zich vinden in deze benadering.

2.21.

In het aanvullend rapport zijn de deskundigen uitvoerig ingegaan op de reactie van Boskalis op het concept van dat rapport, waarin Boskalis het standpunt heeft betrokken dat de deskundigen fouten zouden hebben gemaakt bij de begroting van de kosten voor afvoer van vrijkomende niet-toepasbare bodembestanddelen. Boskalis is daarop bij het pleidooi niet meer teruggekomen. De rechtbank volgt ook op dit onderdeel de deskundigen.

2.22.

Voor zover de kwaliteit en samenstelling van de bodem anders bleek te zijn dan ten tijde van de aanbesteding werd verondersteld, hebben de deskundigen er met reden voor gekozen daarop geen acht te slaan, omdat dit op de peildatum niet werd voorzien en verwacht, ondanks de beschikbare rapportages over de bodem. Anders dan de Staat meent, heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.36 van het tussenvonnis niet anders geoordeeld. Die overweging heeft immers betrekking op meerkosten in verband met de aangetroffen Japanse duizendknoop en de verontreinigingen.

2.23.

De slotsom is dat de schadeloosstelling wordt berekend op € 975.000,00 als waarde voor de grond en een bedrag van € 276.537,00 als vergoeding wegens vrijkomende bodembestanddelen, samen € 1.251.537,00.

2.24.

Het aan Boskalis toegekende voorschot bedraagt € 1.188.750,00 en is dus lager dan de schadeloosstelling. Boskalis heeft ten titel van schadevergoeding ook recht op vergoeding van het nadeel dat zij lijdt door het gemis van het bedrag waarmee de uiteindelijke schadeloosstelling het betaalde voorschot te boven gaat gedurende de periode tussen de dag waarop het vonnis van vervroegde onteigening is ingeschreven en de dag waarop de schadeloosstelling wordt vastgesteld. Het bedoelde nadeel moet worden begroot naar de waarde van het gemiste genot, die niet noodzakelijkerwijs is gelijk te stellen aan de wettelijke rente over het gemiste bedrag (Hoge Raad 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, [eiser ECLI:NL:HR:2008:BF0415] / Waterschap Rivierenland ).

2.25.

De deskundigen hebben dit nadeel in hun rapport getaxeerd op een bedrag gelijk aan 0,5% (samengesteld per jaar) over het verschil vanaf de datum van ontvangst van het voorschot tot de datum van onherroepelijke vaststelling van de schadeloosstelling. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal deze rente in die zin toewijzen.

2.26.

Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de schadeloosstelling vaststellen op een bedrag van € 1.251.537,00, te vermeerderen met een rente van 0,5% (samengesteld per jaar) over € 62.787,00 (€ 1.251.537,00 minus € 1.188.750,00) vanaf de datum van ontvangst van het voorschot tot aan de datum van dit vonnis. De Staat zal worden veroordeeld om aan Boskalis het resterende bedrag van € 62.787,00 te voldoen, vermeerderd met een rente van 0,5% (samengesteld per jaar) over € 62.787,00 vanaf de datum van ontvangst van het voorschot tot aan de datum van dit vonnis.

2.27.

Op grond van artikel 55 lid 3 Ow moet de Staat over het per saldo te betalen bedrag de wettelijke rente vergoeden vanaf vandaag tot de dag van de algehele voldoening.

De kosten van juridische en overige deskundige bijstand

2.28.

Op grond van artikel 50 Ow en de jurisprudentie bij dit artikel is uitgangspunt dat de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen in beginsel ten laste komen van de onteigenende partij. De onteigeningsrechter toetst of het redelijk is dat de bijstand is ingeroepen en of de gemaakte kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets). Het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, spelen daarbij een rol.

2.29.

Bij e-mailberichten van 10 december 2024 heeft Boskalis – onder overlegging van gespecificeerde facturen – opgave gedaan van de kosten van juridische en overige deskundige bijstand. Het gaat om een totaalbedrag van € 165.601,86 inclusief btw vanwege juridische bijstand (inclusief griffierecht van € 656,00) door AKD en een bedrag van € 59.281,53 inclusief btw voor overige deskundige bijstand door Van Hoven & Oomen .

De kosten van juridische bijstand

2.30.

De Staat heeft tijdens het pleidooi verwezen naar haar reactie op de tussentijdse kostenopgave van Boskalis van 20 oktober 2022. De Staat doelt daarmee op haar akte reactie kostenopgave van 23 november 2022. In die akte heeft de Staat aangevoerd dat zij het uurtarief van AKD bovenmatig acht en aan de rechtbank gevraagd om daarop € 100,00 in mindering te brengen. Ook heeft de Staat in die akte een aantal opgevoerde uren genoemd die volgens haar niet op de onteigeningsprocedure en het daaraan voorafgaande overleg betrekking hebben. De Staat noemt de volgende uren:

  • -

    9 maart 2018 0,6 uren doornemen rapportage vervroegen aanbesteden

  • -

    16 april 2018 0,4 uren tel overleg houwen ivm strategie aankoop

  • -

    20 april 2018 0,5 uren advies gedoogplicht

  • -

    30 april 2018 1,3 uren opstellen overeenkomst/overleg [naam 1]

(nauta)/overleg houwen

  • -

    19 april 2018 2,0 uren advies grondslag gedoogbeschikking

  • -

    20 april 2018 2,0 uren opstellen advies art. 5.21 wtw

Verder wijst de Staat erop dat op de declaratie van 17 december 2018 zestien uren voor advies worden opgevoerd, maar dat onduidelijk is of dit advies op de onteigening betrekking heeft gehad. De procedure gaf volgens de Staat op dat moment geen aanleiding voor een zo uitgebreid advies. De Staat acht het door AKD opgevoerde aantal uren zeer fors, ook wanneer conform het voorgaande wordt gecorrigeerd. De Staat kan zich neerleggen bij het aantal uren – na correctie als hierboven weergegeven – wanneer het uurtarief wordt gematigd met € 100,00. Wanneer matiging van het uurtarief niet of maar in beperkte mate plaatsvindt, moet het aantal uren worden gematigd, aldus de Staat.

2.31.

Dat Boskalis deskundige bijstand heeft ingeroepen, is redelijk.

Gelet op het navolgende zal de rechtbank de opgevoerde kosten voor juridische bijstand echter naar beneden bijstellen. De advocaat van Boskalis heeft in zijn declaraties verschillende uurtarieven gebruikt: vanaf 2018 € 428,00 per uur inclusief kantoorkosten (€ 517,88 inclusief btw), vanaf 1 januari 2022 € 454,75 inclusief kantoorkosten (€ 550,25 inclusief btw) en vanaf 2023 € 508,25 per uur inclusief kantoorkosten (€ 614,99 inclusief btw). Over de periode vanaf 2018 tot 2022 komt een uurtarief van meer dan € 400,00 inclusief kantoorkosten en btw de rechtbank, ook voor gespecialiseerde en ervaren advocaten, te hoog voor. Over de periode vanaf 2023 komt een uurtarief van meer dan €500,00 inclusief kantoorkosten en btw de rechtbank, ook voor gespecialiseerde en ervaren advocaten, te hoog voor. De gedeclareerde uurtarieven zullen voor de betreffende perioden dan ook tot worden gematigd tot € 400,00 respectievelijk € 425,00.

2.32.

Daarbij zullen de door de Staat betwiste uren, hierboven genoemd in de opsomming in 2.30, op het totaal aantal uren in mindering worden gebracht. De zestien uren voor advies, waarvan de Staat zich afvraagt of die wel allemaal betrekking hebben op de onteigening, zal de rechtbank niet op het totaal in mindering brengen. Tijdens het pleidooi van 17 december 2024 heeft mr. De Groot toegelicht dat deze uren betrekking hebben op een complex advies van veertien pagina’s aan de directie van Boskalis om inzicht te geven in het leerstuk van de onwinbare bodembestanddelen met als doel tot een goede afweging te kunnen komen over de procedurele mogelijkheden en onmogelijkheden. Gelet op deze gemotiveerde toelichting komen deze uren voor vergoeding door de Staat in aanmerking. Voor het overige heeft de Staat het aantal gedeclareerde uren niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat deze verder correct zijn. Uiteraard zal de rechtbank ook het aantal uren niet meetellen dat AKD in haar uren-/kostenstaat zelf in mindering brengt op de gedeclareerde uren. De rechtbank heeft factuur 18670405 van 9 december 2024 niet in het dossier aangetroffen, maar gelet op het factuurbedrag zal zij het aantal met die factuur gedeclareerde uren begroten op 4,0 uren. Het totaal aantal uren van AKD dat voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt, komt daarmee op 297,6 uren, waarvan 260,4 uren in de periode 2018-2022 en 37,2 uren in de periode 2023-2024. Daarbij komen nog de door AKD gemaakte kosten voor het pleidooi van 17 december 2024 plus afrondende werkzaamheden. AKD heeft daarvoor in haar uren-/kostenstaat een bedrag van € 4.604,86 inclusief kantoorkosten en btw begroot. Dit bedrag gaat echter uit van het uurtarief waarvan de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen dat het zal worden gematigd tot € 425,00. Omdat de factuur ontbreekt en het aantal declarabele uren voor deze werkzaamheden dus niet inzichtelijk is, zal de rechtbank de te vergoeden kosten voor het pleidooi plus afrondende werkzaamheden in redelijkheid vaststellen op € 2.500,00 inclusief kantoorkosten en btw. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de verschotten, te weten € 17,70 exclusief btw (€ 21,42 inclusief btw) wegens kosten kadaster van factuur 18543378 van 11 mei 2020 en € 656,00 exclusief btw wegens griffierecht van factuur 18552846 van 14 september 2020.

2.33.

Met inachtneming van het voorgaande begroot de rechtbank de vergoeding voor juridische kosten als volgt (alle bedragen – met uitzondering van het griffierecht van € 656,00, dat onbelast is – inclusief btw, aangezien de Staat heeft aangeboden om aan Boskalis de btw over deze kosten te vergoeden indien Boskalis aantoont dat deze btw voor haar niet verrekenbaar is):

  • -

    periode 2018-2022 € 104.160,00 (260,4 uren × € 400,00)

  • -

    periode 2023-2024 € 15.810,00 (37,2 uren × € 425,00)

  • -

    pleidooi 17 december 2024 € 2.500,00

  • -

    kosten kadaster € 21,42

  • -

    griffierecht € 656,00 +

Totaal € 123.147,42

Deze kosten komen voor rekening van de Staat.

De kosten van overige deskundige bijstand

2.34.

In haar akte reactie kostenopgave van 23 november 2022 heeft de Staat ook aangegeven niet te kunnen instemmen met het uurtarief van € 175,00 van Van Hoven & Oomen . Onder verwijzing naar de Beleidsregel vergoeding deskundigenkosten Rijkswaterstaat van 5 november 2022 verzoekt de Staat om het uurtarief van deze deskundige te matigen tot € 150,00. Ook het aantal bestede uren van Van Hoven & Oomen vindt de Staat te fors. De specificatie wekt volgens de Staat de indruk dat veel werk is gedaan dat ook door de advocaat is gedaan, zodat sprake is van dubbel werk. Verder wijst de Staat erop dat deskundigheid over bodembestanddelen bij Boskalis ruimschoots aanwezig is, waardoor de deskundige slechts een vertaling van de technische data van Boskalis naar onteigeningtechnische aspecten heeft moeten maken. Het minnelijk overleg is bovendien beperkt geweest. Ten slotte wijst de Staat op het feit dat de door de rechtbank benoemde niet-juridisch deskundigen elk minder dan de helft van het door Van Hoven & Oomen opgevoerde aantal uren aan deze kwestie hebben besteed, terwijl zij tot een gezamenlijk rapport hebben moeten komen, wat veel overleg en tijd vergt.

2.35.

Ook de opgevoerde kosten vanwege overige deskundige bijstand komen de rechtbank te hoog voor. Volgens de toelichting bij artikel 5 van bovengenoemde Beleidsregel is een marktconform tarief voor een deskundige met gedegen kennis van en ervaring met grondverwerving en het onteigeningsrecht tussen € 120,00 en € 150,00 per uur (inclusief reis- en kantoorkosten, exclusief verschotten, zoals kadastrale kosten). Gelet op de complexiteit van de zaak vindt de rechtbank in dit geval een tarief van € 150,00 redelijk.

2.36.

De rechtbank zal ook het aantal te vergoeden uren naar beneden bijstellen. Van Hoven & Oomen heeft in totaal (afgerond) 280 uren gedeclareerd. Afgezet tegen het totaal aantal uren van (afgerond) 510 uren dat de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedeclareerd is dat fors te noemen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het takenpakket van laatstgenoemde deskundigen ruimer is, omdat zij ook moeten reageren op de standpunten van beide partijen. Verder heeft de Staat terecht opgemerkt dat de urenspecificatie van Hoven & Oomen de indruk wekt dat veel werk is gedaan dat ook door de advocaat is gedaan, zodat sprake is van dubbel werk. Verder heeft de Staat er terecht op gewezen dat deskundigheid over bodembestanddelen bij Boskalis ruimschoots aanwezig is, waardoor de benodigde inzet van Hoven & Oomen in zoverre binnen de perken zou kunnen blijven. Al met al vindt de rechtbank een aantal uren van 200 tegen een uurtarief van € 150,00 redelijk.

2.37.

Gezien het voorgaande is voor overige deskundige bijstand een bedrag van € 30.000,00 (200 × € 150,00) exclusief btw (oftewel € 36.300,00 inclusief btw) toewijsbaar. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag.

Naheffing griffierecht

2.38.

In deze zaak is een kennelijke en evidente fout gemaakt bij het heffen van griffierecht. Zowel aan de Staat als aan Boskalis is een bedrag van € 656,00 in rekening gebracht. Op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ) moet de hoogte van het griffierecht worden bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden. De Staat heeft in de dagvaarding een bedrag van € 1.188.750,00 als schadeloosstelling aangeboden. Hierbij hoort een griffierecht van € 4.131,00 voor beide partijen. Dit betekent dat zowel aan de Staat als aan Boskalis een naheffing van € 3.475,00 zal worden opgelegd. Het door Boskalis verschuldigde griffierecht van € 4.131,00 komt voor rekening van de Staat. Het in totaal door de Staat te vergoeden bedrag voor juridische bijstand komt daarmee op € 126.622,42 (€ 123.147,42 + € 3.475,00).

De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen

2.39.

De declaratie van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedraagt € 153.331,31 inclusief btw. Tijdens het pleidooi heeft de Staat erop gewezen dat zij zich in een eerder stadium van deze procedure aan de tussentijdse kostenopgave van de deskundigen heeft gerefereerd, met uitzondering van het tarief van de deskundige Jansens van Gellicum. De Staat heeft toen verzocht het uurtarief van de heer Jansens van Gellicum gelijk te stellen aan dat van de deskundige Ebbers, namelijk € 175,00. Nadien is niet het tarief van de heer Jansens van Gellicum bijgesteld, maar dat van de heer Ebbers, namelijk van € 175,00 naar € 197,50. De Staat maakt bezwaar tegen deze verhoging en meent dat de uurtarieven van beide deskundigen moeten worden gesteld dan wel gehandhaafd op € 175,00. Naar het oordeel van de rechtbank is het door de deskundigen gerekende uurtarief inderdaad vrij fors. Desondanks wordt het betaald in de markt, ook door de Staat in andere onteigeningsprocedures. De deskundigen hebben tijdens het pleidooi toegelicht dat zij van 2020 tot 2022 tegen het toen geldende uurtarief hebben gewerkt en dat zij in 2023 opnieuw voor deze zaak aan het werk zijn gegaan. De aanpassing van het uurtarief vanaf dat moment is lager dan de inflatie die sindsdien is opgetreden, aldus de deskundigen. Het tarief van de heer Jansens van Gellicum is in de 48 jaar dat hij dit werk nu doet nooit verhoogd, behoudens inflatie, zo voeren de deskundigen aan. Mede in dit licht bezien, en gelet op de complexiteit van deze zaak, komen de kosten van de deskundigen de rechtbank niet bovenmatig voor. De rechtbank zal de kosten van de deskundigen dan ook op genoemd bedrag begroten en de Staat in deze kosten veroordelen.

Publicatie

2.40.

Tot slot zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen waarin dit vonnis zal worden gepubliceerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 Ow.

3. De beslissing

3.1.

stelt de door de Staat aan Boskalis verschuldigde schadeloosstelling voor de bij het vonnis van 13 januari 2021 uitgesproken onteigening vast op een bedrag van € 1.251.537,00, te vermeerderen met een rente van 0,5% (samengesteld per jaar) over € 62.787,00 vanaf de datum van ontvangst van het voorschot tot aan de datum van dit vonnis,

3.2.

veroordeelt de Staat om aan Boskalis te betalen een bedrag van € 62.787,00, te vermeerderen met de hiervoor onder 3.1 genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vandaag tot aan de dag van de algehele voldoening,

3.3.

veroordeelt de Staat om aan Boskalis te betalen de kosten van juridische bijstand ten bedrage van € 123.147,42 inclusief btw en inclusief griffierecht,

3.4.

veroordeelt de Staat om aan Boskalis te betalen de kosten van overige bijstand ten bedrage van € 36.300,00 inclusief btw,

3.5.

veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een bedrag van € 153.331,31 inclusief btw,

3.6.

wijst het te Zevenaar verschijnende dagblad De Gelderlander aan als nieuwsblad waarin de griffier van de rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen.

Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. K.H.A. Heenk en mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.

JE/Vg/KH/Ma

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.