4.1.1.
[eiser] heeft zijn vordering die strekt tot verwijdering van de coniferenhaag, doen steunen op artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit dit artikel volgt dat het in beginsel niet is toegestaan om binnen twee meter van de erfgrens, te rekenen vanaf de voet van de boom, bomen en binnen een halve meter van de erfgrens heesters of heggen te hebben. Volgens [eiser] blijkt onder andere uit een kadastrale grensreconstructie die op 24 oktober 2014 in aanwezigheid van [gedaagden] heeft plaatsgevonden, dat de coniferenhaag op zijn perceel is geplant. Deze onrechtmatige toestand hoeft hij niet te dulden, aldus [eiser] .
4.1.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] houdt in dat hij door, verkrijgende dan wel bevrijdende, verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die blijkens de kadastrale grensreconstructie tot het perceel van [eiser] behoort. Dit brengt met zich dat de coniferenhaag op de (nieuwe) juridische erfgrens staat en mandelig is. Om die reden komt [eiser] geen beroep op artikel 5:42 BW toe, aldus [gedaagden]
4.1.3.
Gelet op dit verweer dient de rechtbank allereerst te beoordelen of überhaupt sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan opheffing kan worden gevorderd. Bij deze beoordeling staat de vraag waar de juridische erfgrens tussen de percelen van [eiser] en [gedaagden] zich bevindt centraal. Het antwoord op deze vraag vormt overigens ook de kern van het geschil tussen partijen. Volgens [eiser] is de juridische erfgrens de erfgrens zoals deze blijkt uit de kadastrale grensreconstructie, terwijl volgens [gedaagden] de juridische erfgrens in de lengterichting onder het midden van de coniferenhaag loopt.
4.1.3.1. Daarmee ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of [gedaagden] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de kadastrale erfgrens en het midden van de coniferenhaag. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
4.1.3.2. Hierbij stelt zij voorop dat uit artikel 3:105 BW volgt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Hiernaast is van belang dat uit het bepaalde in artikel 3:317 BW in samenhang met artikel 3:316 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende, wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging.
4.1.3.3. Ter gelegenheid van de descente en comparitie en ook in de nadien genomen akte, heeft [eiser] , daarmee in zoverre terugkomend van de door hem bij dagvaarding ter zake ingenomen stelling, gesteld dat hij ervan uit gaat dat de coniferenhaag, de rechtbank begrijpt op zijn vroegst, in mei 1993 is geplant. [gedaagde sub 1] heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het midden kan blijven wie van partijen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Immers zelfs als de rechtbank ervan uit zou gaan dat [eiser] het gelijk aan zijn zijde heeft en de coniferenhaag op zijn vroegst in mei 1993 is geplant, geldt dat het verjaringsverweer van [gedaagde sub 1] slaagt.
[gedaagden] heeft onweersproken gesteld dat hij de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en (het midden van) de coniferenhaag vanaf het planten van die haag onafgebroken in zijn bezit heeft gehad, zodat dit in rechte vast staat. Het antwoord op de vraag of [gedaagden] hierbij te goeder trouw was kan in het midden blijven. Immers als de rechtbank ervan uitgaat dat de coniferenhaag in mei 1993 is geplant, zoals [eiser] stelt, dan verjaart de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit in mei 2013, tenzij de verjaring voordien is gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. [eiser] heeft [gedaagden] weliswaar aangeschreven op 11 december 2012 en 8 april 2013, maar zo (een van) deze brieven al zouden kunnen worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW, moet de rechtbank vaststellen dat [eiser] [gedaagden] eerst op 3 maart 2015 in rechte heeft betrokken. Aldus heeft [eiser] niet binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden een eis of een andere daad van rechtsvervolging ingesteld. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende is verjaard.
4.1.3.4. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagden] , zelfs indien hij niet te goeder trouw zou zijn eigenaar is geworden van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en het midden van de coniferenhaag. [eiser] heeft weliswaar nog betoogd dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat zijn vordering is verjaard tijdens de periode waarin partijen in overleg waren over de kwestie, maar dit betoog faalt, waartoe het volgende.
4.1.3.5. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een verjaringstermijn een objectief karakter heeft en dat hieraan strikt de hand dient te worden gehouden. Gelet op de belangen die de regels met betrekking tot verjaring beogen te dienen, waaronder het belang van de rechtszekerheid, kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De feiten en omstandigheden die [eiser] heeft aangedragen, die overigens betrekking hebben op de periode vanaf 24 oktober 2014, de dag waarop de tweede kadastrale grensreconstructie heeft plaatsgevonden, rechtvaardigen die conclusie niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet in geschil is dat [eiser] [gedaagden] op 11 december 2012 voor het eerst heeft aangeschreven over deze kwestie. Gelet op de inhoud van deze brief - [eiser] maakt melding van het gegeven dat de kadastrale erfgrens in zijn optiek niet overeenstemt met de feitelijke door de coniferenhaag afgebakende erfgrens en hij geeft te kennen dat hij een en ander wenst te veranderen- beschouwt de rechtbank deze brief als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW. Uit de door [gedaagden] als productie 12 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte (kopie van de) brief alsmede de daarbij gevoegde kopie van het verzendbewijs blijkt genoegzaam dat zij bij brief van 15 december 2012 heeft gereageerd op de brief van 11 december 2012 en dat deze brief op 17 december 2012 naar [eiser] is verzonden. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] vervolgens eerst bij brief van 8 april 2013 weer contact met [gedaagden] heeft opgenomen over deze kwestie. In de tussenliggende periode waren partijen aldus niet in onderhandeling. [eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie en descente weliswaar gesteld dat hij de brief van [gedaagden] van 15 december 2012 niet heeft ontvangen, maar aan die stelling gaat de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing voorbij. Overigens had het ook indien hij van [gedaagden] geen reactie op zijn brief van 11 december 2012 zou hebben ontvangen, op de weg van [eiser] gelegen om niet tot 8 april 2013 te wachten alvorens weer contact met [gedaagden] op te nemen over deze kwestie. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] vervolgens op 18 april 2013 heeft gereageerd op de brief van [eiser] van 8 april 2013. Voorts is niet in geschil dat [eiser] vervolgens eerst bij brief van 23 augustus 2013 heeft geantwoord en dat partijen in de tussenliggende periode niet in onderhandeling waren. Het verstrijken van de in artikel 3:317 lid 2 BW genoemde termijn en daarmee het niet tijdig stuiten van de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit is dan ook volledig aan [eiser] te wijten.
4.1.3.6. Het voorgaande brengt met zich dat de juridische erfgrens tussen de percelen van [eiser] en [gedaagden] in de lengterichting onder het midden van de coniferenhaag loopt. Dit betekent dat de coniferenhaag mandelig is in de zin van artikel 5:62 BW. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan opheffing kan worden gevorderd. De vordering tot verwijdering van de coniferenhaag zal daarom worden afgewezen.