Volgens [gedaagde partij] levert het vastleggen van zijn tegenprestatie in een privaatrechtelijke overeenkomst een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht op en is de overeenkomst daarom nietig. Ter onderbouwing wijst hij (onder andere) op hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald in zijn Windmill-arrest (HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965). Daarop voortbouwend stelt hij dat uit het systeem van de WRO (oud) volgt dat wanneer de gemeente het treffen van bepaalde maatregelen noodzakelijk acht voor de aanvaardbaarheid van een ruimtelijk plan zoals in casu een vrijstellingsbesluit, als uitgangspunt geldt dat die maatregelen als voorschriften aan de vrijstelling dienen te worden verbonden. Immers, artikel 10 WRO stelt als criterium “een goede ruimtelijke ordening”, waaraan elk ruimtelijk besluit dient te voldoen; hieruit volgt dat een bestemmingsplan, wijzigingsplan of vrijstellingsbesluit op zichzelf dient te voldoen aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Is dat niet het geval, dan is er in beginsel sprake van een onrechtmatig besluit. Gaten in die onrechtmatigheid kunnen niet worden opgevuld door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst; dit zou immers betekenen dat de rechtmatigheid van een besluit afhankelijk is van de wilsovereenstemming van twee private partijen, hetgeen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het legaliteitsvereiste, de rechtszekerheid en het motiveringsbeginsel. [gedaagde partij] verwijst naar ABRvS 1 september 1992, AB 1993, 400, ABRvS 21 september 2011, nr. 201102507/1, r.o. 2.7.2, de noot van Nijmijer bij ABRvS 3 september 2014, TBR 2014/187 en meer bij repliek genoemde jurisprudentie van de ABRvS waaruit volgens hem blijkt dat de Afdeling meermalen heeft geoordeeld dat een vanuit ruimtelijke aanvaardbaarheid noodzakelijke, aan een grondgebruiker op te leggen verplichting niet in een overeenkomst maar in een planregel of vergunningsvoorschrift thuishoort. Daarnaast ontbreekt in een dergelijk geval de mogelijkheid voor een derde om de gemeente te verzoeken handhavend op te treden indien een voor de vrijstelling ruimtelijk relevante voorwaarde niet wordt nageleefd door de aanvrager. Ook voor de aanvrager en houder van de vergunning betekent een dergelijke handelswijze een achteruitgang van zijn positie als het gaat om verkrijgen van rechtsbescherming: als de gemeente van oordeel is dat er niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden uit de overeenkomst, wordt privaatrechtelijk in plaats van bestuursrechtelijk gehandhaafd. Waar bestuursrechtelijke handhaving met waarborgen is omkleed – vooraankondiging waarover zienswijzen kunnen worden ingediend, het stellen van een begunstigingstermijn om alsnog overeenkomstig de voorwaarden van de vergunning te handelen en vervolgens de mogelijkheid van bezwaar tegen het daadwerkelijke besluit tot handhaving – ontbreken deze als nakoming van de overeenkomst wordt gevorderd.
Uit de voorts door [gedaagde partij] aangehaalde rechtspraak (ABRvS 15 februari 2012, nr. 201107098/1 en ABRvS 22 mei 2013, nr. 201203015/1 r.o. 9.2) volgt volgens hem dat aan ontheffing van het bestemmingsplan ook bij wijze van voorschrift de verplichting tot het realiseren en in stand houden van een beplantingsplan ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing kan worden verbonden. [gedaagde partij] concludeert dan ook dat het beplantingsplan, dat hij op grond van de BOM+ overeenkomst verplicht was aan te leggen en in stand te houden, volgens de gemeente – en de provincie, nu deze destijds in het kader van de WRO (oud) nog een verklaring van geen bezwaar tegen de vrijstelling diende af te leggen – noodzakelijk was voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouw van de varkensstal, en dus dat de verplichting als voorschrift aan de vergunning/vrijstelling diende te worden verbonden. Het (provinciaal) BOM+ beleid is primair een ruimtelijk ordeningsinstrument ( [gedaagde partij] verwijst naar de desbetreffende passage van de POL-uitwerking zoals hij die heeft overlegd als productie 1 bij antwoord) en dient dan ook primair bestuursrechtelijk te worden verankerd en toegepast. Met het haar ter beschikking staande publiekrechtelijk instrumentarium kan de gemeente een vergelijkbaar resultaat bereiken dat bovendien is omgeven met meer waarborgen voor de burger. De BOM+ overeenkomst doorkruist derhalve op onaanvaardbare wijze het stelsel van de WRO en is daarom nietig.
4.5.1.
De gemeente citeert uit hoofdstuk 7.2 van de beleidsnota BOM+, zoals die door [gedaagde partij] als productie 1 is overgelegd, en stelt dat daaruit volgt dat het destijds geldende provinciaal beleid inhield dat voor de medewerking door de gemeente/de Provincie aan bedrijfsontwikkelingen in het buitengebied een tegenprestatie van de aanvrager werd verlangd, en dat daarvoor in dit beleid nadrukkelijk werd voorzien in de mogelijkheid van het aangaan van een (zogenaamde BOM+) privaatrechtelijke overeenkomst waarin deze tegenprestatie ook contractueel moest worden vastgelegd. Het citaat luidt:
“Naast de publiekrechtelijke verankering en toepassing dient ook contractueel te worden vastgelegd welke tegenprestaties aan de orde zijn, hoe en binnen welke termijn die geëffectueerd zullen worden, de instandhouding en onderhoud daarvan en hoe de monitoring geregeld wordt. Aan de niet-nakoming zullen sancties worden verbonden.”.
Volgens de gemeente voldoet de overeenkomst die zij met [gedaagde partij] heeft gesloten, hier volledig aan. Zij stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising in de zin van de door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ontwikkelde doorkruisingsleer. Immers, de Hoge Raad heeft al een aantal malen geoordeeld over privaatrechtelijke overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de ruimtelijke ordening en hij heeft dergelijke overeenkomsten steeds rechtsgeldig geacht. De gemeente verwijst naar HR 6 december 1974, NJ 1975, 325 en HR 23 mei 1986, NJ 1986, 762. Daarnaast verwijst de gemeente naar HR 8 juni 1991, AB 1991, 659 (Kunst- en Antiekstudio Lelystad), waaruit volgens haar volgt dat ook het opnemen van voorwaarden in overeenkomsten waarin beperkingen ter zake het gebruik van gronden en opstallen worden neergelegd, en die verder gaan dan de in bestemmingsplan opgenomen beperkingen, door de Hoe Raad rechtsgeldig worden geacht, en het Chidda-arrest (HR 24 december 2004, AB 2005, nr. 58) waaruit blijkt dat het opnemen van voorwaarden omtrent grondgebruik en overeenkomsten, ongeacht of deze wel of niet verder gaan dan hetgeen op grond van het ruimtelijk ordeningsrecht is bepaald, geoorloofd zijn. Voorts haalt de gemeente een uitspraak van de rechtbank Roermond (ECLI:NL:RBROE:2009:BJ5883) aan alsmede een uitspraak van de ABRvS 31 december 2008, nr. 20087436/1 en 200807436/2.
Daarnaast betwist de gemeente dat uit de door [gedaagde partij] aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling zou volgen dat het niet toegestaan zou zijn om een privaatrechtelijke overeenkomst zoals de BOM+ overeenkomst te sluiten. Uit die jurisprudentie blijkt niet, aldus de gemeente, dat zij exclusief van haar publiekrechtelijke bevoegdheden gebruik zou moeten maken om te verzekeren dat het beplantingsplan wordt gerealiseerd.
Voor zover er in het onderhavige geval sprake zou zijn van een doorkruising, stelt de gemeente dat er dan geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising; dat zou immers alleen aan de orde zijn wanneer er een uitdrukkelijk wettelijk verbod zou bestaan voor het privaatrechtelijk vastleggen van de verplichtingen tot nakoming van het beplantingsplan. Van een dergelijk verbod is echter geen sprake. Evenmin geldt dat in het onderhavige geval uitsluitend de publiekrechtelijke weg is aangewezen, waardoor de privaatrechtelijke weg is afgesloten. De WRO sluit het gebruik van privaatrecht niet uit en vormt, gezien haar inhoud en strekking, ook geen belemmering voor het gebruik van het civiele recht. Ook in het civiele recht heeft degene die de overeenkomst met de gemeente aangaat, voldoende rechtsbescherming. De gemeente verwijst in dit verband naar HR 22 oktober 2003, ECLI:NL:HR:1993:ZC1107.
4.5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij ex-tunc dient te toetsen. Dat betekent dat in beginsel de stellingen van partijen beoordeeld, en de daaruit voortvloeiende rechtsvraag beantwoord, moeten worden naar de juridische stand van zaken zoals die was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en het verlenen van de bouwvergunning/vrijstelling. Slechts in uitzonderingsgevallen kan er reden zijn om daarvan af te wijken, zoals bijvoorbeeld in het geval van anticipatie op een reeds aangekondigde wet of weergave in een rechterlijke uitspraak van wat destijds reeds geldend recht was. Nu, zoals reeds eerder overwogen, de datum waarop de overeenkomst daadwerkelijk is gesloten, niet uit de stukken valt op te maken, en voorts de overeenkomst onlosmakelijk is verbonden met het verlenen van de bouwvergunning/vrijstelling, zal de rechtbank als toetsmoment de datum van verlening van die bouwvergunning/vrijstelling/ aanhouden. Dit is 6 juni 2008 (zie r.o. 2.2). Hieruit volgt reeds dat de rechtbank op door partijen genoemde uitspraken van de bestuurs- en civiele rechter van na die datum in beginsel geen acht kan slaan.
4.5.3.1 Gelijk [gedaagde partij] stelt is de zogenaamde doorkruisingsleer die de Hoge Raad heeft uiteen gezet in het reeds door [gedaagde partij] aangehaalde Windmill-arrest uit 1990 van toepassing. Met [gedaagde partij] is de rechtbank van oordeel dat de gemeente, waar zij stelt dat dit leerstuk niet van toepassing is, dit leerstuk verkeerd uitlegt.
De Hoge Raad formuleert in dit arrest een abstracte formule aan de hand waarvan de (civiele) rechter de toelaatbaarheid van privaatrecht door de overheid moet toetsen: “Het gaat hier om de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.”.
De rechtbank stelt vast dat de gemeente (of, in voorkomend geval van delegatie, het college van B&W), op grond van de WRO als taak had zorg te dragen voor een goede ruimtelijke ordening. De eerste vraag die dan ook beantwoord dient te worden is óf de gemeente ten tijde van genoemd toetsmoment de mogelijkheid had om de verplichting van [gedaagde partij] tot aanleg en handhaving van beplanting bestuursrechtelijk vast te leggen en handhaven. Zij overweegt in dat kader dat al vóór de uitspraak Linderveld (ABRvS 22 maart 2006, BR 2006/115) de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (verder: de Afdeling) voorwaardelijke verplichtingen aanvaardbaar heeft geacht. De rechtbank verwijst onder meer naar ABRvS 11 januari 2000, Gst 2000, 7123,7 en ABRvS 23 april 2003, nr. 200204328/1. Onder voorwaardelijke verplichtingen dient in dit verband te worden verstaan een voorschrift in een bestemmingsplan dat de grondgebruiker pas verplicht tot uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, op het moment dat hij op eigen initiatief een door het bestemmingsplan toegestane wijziging in de gebruiksvorm aanbrengt. Daarnaast noemt de Afdeling in de reeds aangehaalde Linderveld uitspraak de mogelijkheid van het opnemen van compenserende maatregelen in bouwvoorschriften, zodanig dat deze maatregelen moeten zijn getroffen alvorens de bouwvergunning kan worden verleend.
Uit het arrest Alkemade/Hornkamp (NJ 1998, 588) volgt dat de bevoegdheden die de WRO aan een gemeente verleende, (alleen) strekten tot de behartiging van haar planologische belangen, en voorts, dat ingevolge art. 19 lid 1 laatste volzin, in verbinding met art. 15 lid 3 WRO aan de vrijstelling, bedoeld in art. 19, (slechts) voorwaarden verbonden konden worden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een publiekrechtelijke regeling waarbij de overheid ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening, bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, waaronder het verbinden van voorschriften aan een vrijstellingsbesluit. Daarmee is de vraag bevestigend beantwoord: de gemeente had derhalve ten tijde van genoemd toetsmoment de mogelijkheid om de verplichting van [gedaagde partij] tot aanleg en handhaving van beplanting bestuursrechtelijk vast te leggen en handhaven.
4.5.3.2 Vervolgens is, gelet op de hierboven weergegeven doorkruisingsleer, aan de orde de vraag of de gemeente die belangen (i.c. dus die van een goede ruimtelijke ordening) ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheid tot het sluiten van een overeenkomst naar burgerlijk recht. Daarbij dient allereerst te worden vastgesteld dat uit de WRO niet blijkt of de privaatrechtelijke weg begaanbaar is, nu deze zich daar expliciet noch impliciet over uitlaat. Dat wil echter niet - al dan niet à contrario, zoals [gedaagde partij] bij antwoord betoogt - zeggen dat de WRO moet worden opgevat als een gesloten stelsel, dat gebruik van privaatrecht niet toestaat. Anderzijds kan in dit geval ook niet worden uitgegaan van hetgeen de Hoge Raad in de (door de gemeente ook aangehaalde) arresten Kunst en Antiekstudio Lelystad en Chidda/gemeente Amsterdam heeft geoordeeld; in de rechtspraak en de literatuur is de algemene opvatting over deze arresten immers dat de Hoge Raad in deze arresten om rechtspolitieke redenen extensief interpreteert (de rechtbank verwijst voor een overzicht naar “De praktijk van de tweewegenleer” door mr. M.C.W.C.M. Theunisse, Amersfoort: Celsus, 2015, blz. 76 e.v.). Daarnaast is in deze arresten - zoals [gedaagde partij] ook terecht opmerkt - sprake van een andere, niet vergelijkbare casus: in beide gevallen maakte de gemeente gebruik van de haar als eigenares toekomende bevoegdheid om een gebruiksbeperkende bepaling op te nemen. De rechtbank beantwoordt de vraag of uit de wet blijkt of de privaatrechtelijke weg begaanbaar is dan ook ontkennend, in die zin dat de wet daarover geen uitsluitsel biedt.
4.5.3.3 Vervolgens dient te worden getoetst of in het onderhavig geval het gebruik van privaatrecht het publiekrecht niet op onaanvaardbare wijze doorkruist, aan de hand van de door de Hoge Raad in zijn Windmill-arrest weergegeven criteria.
inhoud en strekking van de regeling
Met betrekking tot de inhoud en de strekking van de WRO werd hierboven reeds overwogen dat het gaat een publiekrechtelijke regeling waarbij de overheid ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, waaronder het verbinden van voorschriften aan een vrijstellingsbesluit. Uit de overweging van de privaatrechtelijke overeenkomst maakt de rechtbank op dat hetgeen de gemeente beoogde te bereiken, namelijk het aanleggen en in stand houden door [gedaagde partij] van beplanting rondom de door hem nieuw te bouwen varkensstal, werd ingegeven door een goede landschappelijke inpassing van de varkensstal, derhalve een belang van goede ruimtelijke ordening. De varkensstal sic paste niet in het geldende bestemmingsplan, en met de aanleg ervan kon alleen worden ingestemd indien daar een passende verbetering van de omgevingskwaliteit tegenover stond. Derhalve valt hetgeen in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen partijen is geregeld, onder de inhoud en de strekking van de publiekrechtelijke regeling, in casu de WRO. Daarbij komt dat de gemeente weliswaar in haar stellingen het provinciaal beleid aanhaalt waarin wordt vermeld dat naast de publiekrechtelijke verankering en toepassing ook contractueel dient te worden vastgelegd wat de tegenprestaties zijn, maar dat zij niet heeft gesteld noch aangetoond dat van publiekrechtelijke verankering en toepassing ook sprake is. Zij heeft slechts het standpunt ingenomen dat het vastleggen van een verplichting tot aanleg en handhaving van beplanting in een privaatrechtelijke overeenkomst was toegestaan. Daarmee kan de rechtbank ook niet beoordelen of sprake is van een complementaire privaatrechtelijke overeenkomst, welke constructie de Afdeling ten tijde van het toetsmoment in bepaalde gevallen pleegde toe te staan.
bescherming burgers door publiekrechtelijke regeling
Met betrekking tot de wijze waarop en de mate waarin in het kader van de publiekrechtelijke regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht, overweegt de rechtbank dat de mate van rechtsbescherming waarin de WRO ten opzichte van een privaatrechtelijke overeenkomst voorzag, aanmerkelijk verschilde. Zo was niet alleen de positie van de burger die contractspartij is verschillend - de rechtbank komt daar hieronder op terug - maar zeker ook die van derden die geen partij waren bij de overeenkomst, maar wel een (bestuursrechtelijk) belang daarbij hadden. Waar de regels van de WRO eenieder bonden, gold en geldt dat niet voor een privaatrechtelijke overeenkomst; voor zover de derde al weet had van de overeenkomst, kon hij de inhoud daarvan niet beïnvloeden. Dat was wezenlijk anders bij de totstandkoming van een bouwvergunning/vrijstelling; op grond van de WRO diende een inzageprocedure te worden gevolgd waarbij eenieder zijn zienswijze kenbaar kon maken en derhalve inspraak voor eenieder was gewaarborgd, en daarmee ook weging van eenieders belangen. Ook ten aanzien van de handhaving is een verschil vast te stellen; waar de derde geen civielrechtelijke actie tot nakoming had, kon hij bestuursrechtelijk wel verzoeken om handhaving.
Met betrekking tot de rechtspositie van [gedaagde partij] stelt de rechtbank vast dat uit de bouwvergunning/vrijstelling – welke als productie 3 door hem is ingebracht – blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing door DLV bijlage is bij het besluit tot bouwvergunning/vrijstelling. Deze ruimtelijke onderbouwing verschilt echter van de versie die door [gedaagde partij] als productie 2 is ingebracht en een uitgebreider bedrijfsontwikkelingsplan betreft, gedateerd 23 maart 2007. Bij gebrek aan betwisting door de gemeente van de stelling van [gedaagde partij] neemt de rechtbank aan dat dit (productie 2) de onderbouwing door DVL van de aanvraag tot vrijstelling is. Hiervan maakt als bijlage 4 deel uit het beplantingsplan met pagina’s 26 tot en met 42. De versie die als bijlage bij het besluit is gevoegd (productie 3) is echter gedateerd augustus 2007 en vermeldt op pagina 19 onder het kopje “Planschaderisico-Analyse” dat “de bebouwing wordt ingepast in het landschap middels de compensaties op het gebied van landschap, water en omschreven in het plan. Dit is geborgd in een privaatrechtelijke overeenkomst.”. Opmerkelijker is echter dat het beplantingsplan niet is terug te vinden in de versie die als bijlage van het besluit geldt. Daarnaast is de privaatrechtelijke overeenkomst die wel achter de versie behorende bij het besluit is opgenomen – maar waarvan niet duidelijk is of deze onderdeel uitmaakt van die versie – niet door partijen ondertekend. De getekende versie van de overeenkomst tenslotte, zoals die door de gemeente als productie 1 is overlegd, zou volgens de tekst van de overeenkomst als bijlage hebben het bedrijfsontwikkelingsplan van DVL d.d. januari 2005, terwijl (slechts) zijn bijgevoegd pagina’s 36 tot 41 van het als bijlage 4 bij de versie van 23 maart 2007.
Nog afgezien van het feit dat dit alles voor een niet juridisch geschoold persoon als [gedaagde partij] bijzonder onoverzichtelijk en onduidelijk moet zijn, stelt de rechtbank op grond van bovenstaande vast dat de verplichting tot aanleg en instandhouding van beplanting en infiltratiesloot door [gedaagde partij] geen deel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit. Mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank echter van oordeel dat uit het besluit zelf duidelijk moet zijn welke voorwaarden daaraan zijn verbonden, zodat voor de belanghebbende ook duidelijk of hij tegen het besluit bezwaar (kan en) moet maken teneinde te voorkomen dat een bepaalde voorwaarde, zoals in dit geval de beplantingsverplichting, als onderdeel van het besluit formele rechtskracht verkrijgt. Daarbij laat de rechtbank het verweer van [gedaagde partij] dat hij door de gemeente gedwongen werd om de overeenkomst aan te gaan, welk verweer door de gemeente is bestreden, nog buiten beschouwing.
Tenslotte dient naar oordeel van de rechtbank ook de rechtsmachtverdeling als aspect te worden betrokken: waar de burgerlijk rechter, zoals in casu het geval, bevoegd is om een vordering tot nakoming uit de privaatrechtelijke overeenkomst te beoordelen, is het de vraag of hij/zij de bestuursrechtelijke context en betekenis van de privaatrechtelijke overeenkomst meeweegt zoals de Afdeling dat zou doen.
Conclusie
Dit alles brengt de rechtbank, in samenhang gelezen met de laatste overweging van de Hoge Raad in zijn Windmill-arrest, namelijk dat voorts van belang is of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg, tot het oordeel dat voor het door de gemeente gebruikmaken van de privaatrechtelijke weg in onderhavig geval geen plaats was, nu deze de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.
4.5.3.4 De rechtbank is zich bewust van de - eveneens door de gemeente aangehaalde - uitspraken van de voormalige rechtbank Roermond (bestuursrecht) van 18 augustus 2009 (ECLI:NL:RBROE: 2009:BJ5883) en van de Afdeling van 31 december 2008, nr. 20080743. In het geval dat de bestuursrechter beoordeelde, ging het om een vrijstelling ex 19 lid 2 WRO, waarbij vrijstelling werd verleend voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, omdat het vigerende bestemmingsplan niet voorzag in een agrarisch bouwblok. Uit de uitspraak blijkt niet of een BOM+ overeenkomst tussen gemeente en vergunninghouder was gesloten, terwijl een derde-belanghebbende beroep instelde tegen het verlenen van de vrijstelling. Slechts in de allerlaatste overweging overweegt de rechtbank: “Met betrekking tot de aangevoerde beroepsgrond dat de uitvoering van het beplantingsplan niet afdwingbaar is, oordeelt de rechtbank dat afdwingbaarheid in het onderhavige geval voldoende is verzekerd nu in het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 14 mei 2008 expliciet is bepaald dat zowel het beplantingsplan d.d. augustus 2006 als de op 9 april 2007 gesloten “Garantieovereenkomst Bouwkavel op Maat Plus” onderdeel uitmaken van de verleende vrijstelling.”. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitspraak niet toepasbaar op onderhavige casus, nu in de in casu verleende vrijstelling/bouwvergunning een dergelijke expliciete bepaling niet is terug te vinden; de rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierboven heeft overwogen.
In genoemde uitspraak van de Afdeling overweegt hij (inderdaad) dat “het college in navolging van burgemeester en wethouders heeft kunnen betogen dat het sluiten van een BOM+ overeenkomst toelaatbaar is en dat erop toe gezien zal worden dat belanghebbende de overeenkomst nakomt. Zo nodig zal dit worden afgedwongen. (…) De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat hetgeen in de BOM+ overeenkomst is overeengekomen voldoende duidelijk is en dat de nakoming ervan is gewaarborgd.”. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op al hetgeen zij hierboven heeft overwogen, het oordeel van de Afdeling in aangehaalde uitspraak niet zodanig is gemotiveerd, dat zij dit oordeel in casu kan volgen.