Overwegingen
1. Blijkens de invorderingsbeschikking heeft verweerder bij besluit van
20 maart 2019 aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd vanwege diverse overtredingen die volgens verweerder zijn geconstateerd op de gronden van verzoekers aan de [adres] te [plaats] . Verweerder heeft daarbij een begunstigingstermijn van 10 weken gegeven om aan de opgelegde last te voldoen.
2. In de invorderingsbeschikking heeft verweerder vastgesteld dat de in de last genoemde dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd en dat deze niet binnen de daarvoor in artikel 5:33 van de Awb gestelde termijn van zes weken (na verbeurte) zijn betaald. Daarom wordt het verbeurde bedrag van (in totaal) € 100.000,- ingevorderd.
3. Verzoekers hebben bezwaar ingesteld tegen de last onder dwangsom. Bij besluit van 19 november 2019 heeft verweerder dit bezwaar – onder overneming van het advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften – ongegrond verklaard. Verzoekers hebben daarop ingesteld tegen het besluit van 19 november 2019. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/104.
4. Verzoekers hebben tevens separaat bezwaar gemaakt tegen de (onderhavige) invorderingsbeschikking en de voorzieningenrechter via de onderhavige procedure verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de hiervoor genoemde formele vereisten is voldaan. Dit brengt de voorzieningenrechter bij de vraag of de te maken belangenafweging noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8. De voorzieningenrechter stelt daarbij allereerst vast dat verzoekers in hun bezwaarschrift de invorderingsbeschikking betwisten. Dit betekent dat het beroep tegen de last onder dwangsom, gelet op het bepaalde in artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. Het onderhavige verzoek strekt ertoe deze invorderingsbeschikking op te schorten. De voorzieningenrechter ziet hiertoe aanleiding. Zij overweegt hiertoe het volgende.
9. De last onder dwangsom van 11 maart 2019 die aan verzoekers is opgelegd, strekt ertoe dat verzoekers de door verweerder geconstateerde overtredingen van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en 2.3, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ongedaan maken. De voorzieningenrechter onderkent dat een verweerder er belang bij heeft dat verbeurde dwangsommen ook daadwerkelijk geïnd (kunnen) worden, omdat alleen zo een efficiënt handhavingsbeleid gevoerd kan worden. Daar tegenover staat dat de verplichting tot betaling van € 100.000,- ontegenzeggelijk grote gevolgen voor verzoekers zal hebben en (wellicht) zal leiden tot een financiële noodsituatie. Nu vanwege de nog lopende (beroeps- en bezwaar)procedures in de onderhavige zaak nog niet in rechte vast staat dat de last (en daarmee de invordering) rechtmatig zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangenafweging in deze in het voordeel van verzoekers moet uitvallen.
10. Concluderend ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Zij schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
11. Volledigheidshalve wijst de voorzieningenrechter erop dat met deze uitspraak geen (voorlopig) oordeel is gegeven over de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom van 19 november 2019.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).