Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBLIM:2022:1257

Rechtbank Limburg
16-02-2022
11-04-2022
9159601 CV EXPL 21-2019
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Loonvordering na einde dienstverband

Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2022-0418
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0418

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

Zaaknummer: 9159601 CV EXPL 21-2019

Vonnis van de kantonrechter van 16 februari 2022

in de zaak van:

[eiser] ,

wonend te [woonplaats] ,

eisende partij,

gemachtigde S. Loef (DAS Rechtsbijstand).,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

gedaagde partij,

gemachtigde mr. R.P.H.W. Haas.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding

  • -

    de conclusie van antwoord

  • -

    de conclusie van repliek tevens vermindering van eis

  • -

    de conclusie van dupliek

  • -

    de akte van [eiser] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Tussen [gedaagde] , als werkgever, en [eiser] , als werknemer, heeft vanaf 1 mei 2005 tot 1 januari 2021 een arbeidsovereenkomst bestaan. [eiser] werkte eerst als boekhoudkundig medewerker en vanaf 1 november 2010 daarnaast ook als kandidaat-gerechtsdeurwaarder.

2.2.

[eiser] heeft zich in 2018 driemaal ziekgemeld. Dit betrof de periodes:

  • -

    22 januari tot 5 februari 2018

  • -

    27 februari tot 14 maart 2018

  • -

    7 mei 2018 tot einde dienstverband.

2.3.

Het laatstgenoten reguliere brutosalaris bedroeg € 3.649,56 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Sinds mei 2019 heeft [gedaagde] 85% van het salaris (€ 3.102,13) aan [eiser] uitbetaald en geen tantièmes meer uitgekeerd. Per 7 mei 2020 is de doorbetaling van het salaris met het verstrijken van de 104 weken geëindigd, en na een ontslagvergunning van het UWV te hebben verkregen is de arbeidsovereenkomst per 31 december 2020 opgezegd. In de eindafrekening heeft [gedaagde] 15% van het salaris van [eiser] verrekend over de periode mei 2018 tot en met april 2019.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat na vermindering van eis dat [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot:

  1. betaling van € 7.111,19 bruto aan achterstallig loon inclusief vakantietoeslag van mei 2019 tot en met 4 mei 2020,

  2. betaling van € 1.827,42 bruto aan tantièmes over boekjaar 2017 en 2018

  3. betaling van € 7.135,15 bruto van de eindafrekening aan opgebouwde maar niet genoten verlofdagen en vakantietoeslag,

  4. betaling van € 190,68 bruto aan misgelopen indexering van 4% over de uit te betalen verlofdagen conform eindafrekening,

  5. verstrekking van gecorrigeerde loonstroken, onder verbeurte van een dwangsom,

  6. toepassing van een correctie op het loon bij de belastingdienst, onder verbeurte van een dwangsom,

  7. betaling van de wettelijke verhoging,

  8. betaling van de wettelijk rente,

  9. betaling van € 953,- aan buitengerechtelijke kosten,

  10. betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De vorderingen onder a. en c. (achterstallig loon en bij eindafrekening verrekend loon)

4.1.1.

[eiser] en [gedaagde] twisten over de vraag welk loon moest worden doorbetaald nadat [eiser] zich voor de derde keer ziekmeldde. Alvorens deze vraag te beantwoorden, worden hierna eerst de relevante passages uit de arbeidsovereenkomst en de hierbij behorende voorwaarden geciteerd.

4.1.1.1. In de arbeidsovereenkomst van 1 juli 2005:

(…)

artikel 10

Arbeidsongeschiktheid

1. (…)

2. In geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte (…) zal de werknemer gedurende maximaal 52 weken te rekenen vanaf de eerste ziektedag indien en zolang in die periode het dienstverband voortduurt, ten minste het voor hem geldende minimumloon ontvangen.

3. (…)

4. De perioden waarin werknemer tengevolge van ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Bijlage

Op deze overeenkomst zijn van toepassing de bepalingen zoals omschreven in de aan deze overeenkomst gehechte bijlage. Mocht het bepaalde in de bijlage in strijd blijken te zijn met het bepaalde in deze overeenkomst, dan heeft deze overeenkomst voorrang.

4.1.1.2. In de voorwaarden behorende bij de arbeidsovereenkomst:

Doorbetaling bij arbeidsongeschiktheid (…)

Artikel 9

1.

De werkgever is verplicht aan de door ziekte of ongeval arbeidsongeschikte werknemer die volledig of gedeeltelijk niet in staat is -voor wat het hierna onder sub a bepaalde betreft: zijn en voor wat het hierna onder sub b betreft: gangbare werkzaamheden te verrichten, te betalen in dezelfde termijnen als waarin het salaris wordt betaald:

a.

gedurende die arbeidsongeschiktheid en maximaal gedurende 104 weken het laatstgenoten salaris, c.q. het salaris waarop de werknemer in die periode op grond van deze voorwaarden of krachtens de daar bovenuit stijgende overheidsmaatregelen aanspraak kan maken, met dien verstande dat met ingang van de derde ziekmelding in het betreffende kalenderjaar gedurende de eerste twee weken (voor kantoren met maximaal 15 werknemers)/gedurende zes weken (voor kantoren met meer dan 15 werknemers) ten minste 85% van het betreffende salaris moet worden betaald.

b.

gedurende de aan het hiervoor onder sub a bedoelde tijdvak aansluitende periode van arbeidsongeschiktheid doch maximaal gedurende tien maanden het laatstgenoten salaris als onder sub a bedoeld, doch maximaal een bedrag gelijk aan het alsdan geldende maximum-dagloon (per jaar) in de zin van de wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

4.1.2.

De eerste stelling van [eiser] houdt in dat zijn tweede ziekteperiode overeenkomstig artikel 10 lid 4 van de arbeidsovereenkomst moet worden samengeteld met de eerste omdat die binnen vier weken op de betermelding volgde. Aldus is geen sprake van drie ziekmeldingen, maar twee.

4.1.3.

Volgens [gedaagde] moet de tweede ziekmelding wel als aparte ziekmelding worden gezien. Hij voert aan dat artikel 10 van de arbeidsovereenkomst ziet op de duur van de loonbetalingsverplichting, terwijl artikel 9 van de voorwaarden iets zegt over de hoogte hiervan. Volgens hem rechtvaardigt de ratio van artikel 9 van de voorwaarden het standpunt dat sprake is van drie apart te tellen ziekmeldingen, omdat een werknemer die zich binnen één jaar driemaal heeft ziekgemeld, (financieel) veel zwaarder drukt op de organisatie van de werkgever. Met de regeling van artikel 9 van de voorwaarden wordt dan ook beoogd veelvuldige ziekmeldingen te voorkomen.

4.1.4.

De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat de tweede ziekmelding niet meetelt. Nergens blijkt uit dat voor de vraag of sprake is van een ziekmelding als bedoeld in artikel 9 van de voorwaarden moet worden teruggegrepen op artikel 10 lid 4 van de arbeidsovereenkomst. De tekst is duidelijk: met ingang van de derde ziekmelding, niet: met ingang van de derde ziekteperiode, zoals beschreven in artikel 10 lid 4 van de arbeidsovereenkomst. Kortom, gedurende zes weken moest tenminste 85% van het betreffende salaris worden betaald. De kantonrechter neemt aan dat wordt bedoeld de eerste zes weken, nu voor kleinere kantoren geldt ‘de eerste twee weken’. [gedaagde] mocht dus gedurende de eerste zes weken ten minste 85% van het loon betalen. Hij heeft meer dan 85% betaald, en wel 100%. De vraag is dan of hij in september 2020 bij de eindafrekening alsnog 15% van het loon over die eerste zes weken mocht verrekenen.

4.1.5.

Volgens [eiser] mocht [gedaagde] dat niet omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en omdat het in strijd is met goed werkgeverschap. [eiser] stelt er gerechtvaardigd vanuit te zijn gegaan dat hij overeenkomstig de voorwaarden werd uitbetaald en dat hij bij eerdere ziekmeldingen ook altijd 100% loon doorbetaald heeft gekregen. Bovendien laat de bepaling ruimte om meer dan 85% te betalen, dus het was [eiser] niet duidelijk dat hij per vergissing meer ontving, aldus [eiser] .

4.1.6.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij bij de eindafrekening de tot en met april 2019 teveel betaalde 15% mocht verrekenen. Volgens hem wist [eiser] al sinds juni 2019 dat hij ten onrechte 100% had ontvangen tijdens ziekte en kon hij dus rekening houden met een terugvordering. Volgens hem wist [eiser] ook, althans had hij dat redelijkerwijs kunnen weten, dat hij te veel ontving omdat er bij een derde ziekmelding specifieke regels gelden. Dat staat letterlijk in de tekst van artikel 9, aldus [gedaagde] .

4.1.7.

De kantonrechter volgt [gedaagde] op dit punt niet. In artikel 9 van de voorwaarden staat immers tenminste 85%, dus 100% kan ook. [eiser] behoefde dus niet te bevroeden dat het een vergissing was van [gedaagde] dat hij zijn gehele salaris kreeg doorbetaald. Dat lag volgens [gedaagde] aan een administratieve fout, maar dat is iets wat voor rekening en risico van [gedaagde] komt, niet van [eiser] . Bovendien heeft [eiser] veel te lang gewacht voordat hij het loon van die eerste zes weken heeft verrekend: meer dan twee jaar na de derde ziekmelding. Na ‘ontdekking’ van de fout beperkte [gedaagde] zich tot inhouding van het lopende salaris. Hij verrekende niets en er blijkt ook niet dat [gedaagde] [eiser] heeft geïnformeerd dat hij wel nog van plan was om over het reeds betaalde loon 15% te verrekenen. In plaats daarvan heeft hij gewacht tot de eindafrekening van september 2020. De verrekening – over de eerste zes weken, maar ook daarna, nu hiervoor hetzelfde geldt – is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook in strijd met de eisen van goed werkgeverschap. Dit betekent dat [gedaagde] ten onrechte de inhouding van 15% heeft verrekend met de eindafrekening.

4.1.8.

De vraag die dan beantwoord moet worden is of [gedaagde] vanaf mei 2019 15% van het loon mocht inhouden. De kantonrechter citeert [gedaagde] :

Echter, [eiser] verliest hierbij dan vervolgens ook in lid b uit het oog waarin vervolgens is bepaald dat [gedaagde] aansluitend (derhalve ná voornoemde periode van 6 weken) gedurende nog maximaal 10 maanden het laatstgenoten salaris als onder sub a bedoeld (dus 85%!) dient door te betalen indien nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid.

4.1.9.

Volgens eigen zeggen mocht [gedaagde] dus gedurende 6 weken + 10 maanden na de derde ziekmelding 85% betalen, oftewel tot 18 april 2019. Hij had dus, zo volgt uit zijn eigen stellingen (wat er ook zij van de juistheid daarvan), niet het recht om met ingang van mei 2019 nog loon in te houden. Het loon dat hij sinds mei 2019 heeft ingehouden zal hij dus moeten terugbetalen.

4.1.10.

[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de door [eiser] berekende bedragen, wat betekent dat de vorderingen onder a. (€ 7.111,19 bruto) en c. (€ 7.135,15 bruto) zullen worden toegewezen.

4.2.

De vordering onder b. (tantièmes)

4.2.1.

Volgens [eiser] heeft hij recht op tantièmes over de jaren 2017 en 2018, omdat hij over 2010 tot en met 2016 altijd tantièmes heeft ontvangen. Gemiddeld was dit € 913,71 per jaar, dus [gedaagde] moet hem dit bedrag nog twee keer betalen, aldus [eiser] .

4.2.2.

[gedaagde] voert als verweer het volgende aan. De toekenning van tantièmes is een discretionaire bevoegdheid van de directie, dus [eiser] heeft hierop geen recht. Bovendien presteerde [eiser] ondermaats, wat, hoewel er geen reden hoeft te worden genoemd voor niet-toekenning, een goede reden is dat hij geen tantièmes heeft ontvangen. [eiser] is overigens niet de enige medewerker die geen tantièmes ontving.

4.2.3.

De regeling omtrent tantièmes luidt voor zover van belang:

Het is steeds ter vrije beoordeling van de directie of en aan wie (…) een tantième wordt toegekend. Hierover wordt geen discussie gevoerd. Aan een toekenning in een voorgaand jaar kunnen geen rechten voor de toekomst worden ontleend.

4.2.4.

Volgens [eiser] is een beroep op deze regeling te kort door de bocht. Hij heeft in het verleden ook steeds de tantième ontvangen hoewel ook toen sprake was van vermeend disfunctioneren. Wanneer er in eerdere jaren wel een tantième is toegekend ongeacht het oordeel over het functioneren, kan het functioneren in 2017 en 2018 niet ineens een omstandigheid zijn om geen tantième toe te kennen, aldus [eiser] .

4.2.5.

De kantonrechter gaat hierin niet mee. De regeling laat niets aan duidelijkheid te wensen over. De begeleidende brief bij de tantièmes van 2017 ook niet:

Hiervoor kúnnen medewerkers in aanmerking komen (…) Het MT vindt het van belang om mede te delen dat de beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van onder meer de kwantiteit van het werk, de kwaliteit van het werk, de mentaliteit, de pro-actieve houding, de mate van het eventuele ziekteverzuim, het zich houden aan kantoorrichtlijnen (in verband met bijv. gebruik privé gsm en op tijd komen).

Het is dus heel duidelijk dat ieder jaar opnieuw wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt, dus [eiser] mocht er niet op vertrouwen dat hij ieder jaar hiervoor in aanmerking zou komen. Er kan daarom niet worden geoordeeld dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met de eisen van goed werkgeverschap door [eiser] in 2017 en 2018 geen tantièmes toe te kennen. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.

4.3.

De vordering onder d. (misgelopen indexering)

4.3.1.

[eiser] voert aan dat het in 2019 en 2020 uitgekeerde salaris niet is verhoogd op basis van het CBS loonindexcijfer zakelijke dienstverlening, zoals in voorgaande jaren steeds in januari is gebeurd.

4.3.2.

[gedaagde] voert het volgende aan. De indexering bestaat uit de CBS-indexering en uit de prestatie-indexering (1 tot 2% hier bovenop). Deze laatste heeft [eiser] terecht niet ontvangen. De eerste is in eerste instantie niet uitgekeerd, maar in maart 2021 uit coulance wel alsnog: € 2.224,28 bruto (€ 1.448,12 salaris, € 724,06 wettelijke verhoging en € 52,10 wettelijke rente).

4.3.3.

[eiser] heeft vanwege de betaling (€ 1.448,12 bruto) en een rekenfout zijn eis verminderd naar € 190,68 bruto, betreffende de misgelopen indexering van 4% over de uit te betalen verlofdagen conform eindafrekening.

4.3.4.

[gedaagde] heeft verwezen naar de uitleg in de conclusie van antwoord en blijft erbij dat met de € 2.224,28 bruto al voor uitbrengen van de dagvaarding de gehele vordering op dit punt was voldaan.

4.3.5.

[eiser] heeft niet gereageerd op het verweer van [gedaagde] dat een deel van de indexering prestatiegericht was en dat [eiser] op deze indexering geen recht had. Hij heeft ook niet aangevoerd dat de door [gedaagde] toegepaste indexering niet klopte en waarom niet. Hij heeft daarom onvoldoende gesteld tegenover het verweer dat [gedaagde] met betaling van de € 2.224,28 bruto zijn verplichtingen is nagekomen. De vordering wordt in zoverre afgewezen.

4.4.

De vordering onder e. (gecorrigeerde loonstroken + dwangsom) en f. (looncorrectie bij de belastingdienst + dwangsom)

4.4.1.

Uit voorgaande volgt dat [gedaagde] gecorrigeerde loonstroken zal moeten verschaffen aan [eiser] . Hij zal hiertoe worden veroordeeld. De gevorderde dwangsom zal niet worden opgelegd. Er is geen reden aan te nemen dat [gedaagde] zijn verplichtingen niet zal nakomen.

4.4.2.

Aan de vordering aangaande de looncorrectie is in het lichaam van de dagvaarding geen woord gewijd. En blijkens de formulering van het petitum gaat het niet [gedaagde] aan, maar A-Taks. De vordering zal in zoverre worden afgewezen omdat [eiser] op dit punt niet heeft voldaan aan de stelplicht.

4.5.

Wettelijke verhoging, rente en kosten

4.5.1.

De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke verhoging. Het is [gedaagde] toe te rekenen dat hij (na verrekening) 85% van het loon betaalde, terwijl dit 100% diende te zijn.

4.5.2.

[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf datum van opeisbaarheid, maar die is niet verschuldigd vanaf datum opeisbaarheid, maar vanaf datum verzuim. Bovendien is er niet één datum van opeisbaarheid/verzuim, maar handelt het zich hier om een dertien- of veertiental verschillende datums van opeisbaarheid/verzuim, die door [eiser] niet zijn gespecificeerd. De wettelijke rente zal daarom worden toegekend vanaf de datum van dagvaarden.

4.5.3.

[eiser] vordert dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing, omdat het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft voldoende gesteld dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten stemt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief behorende bij hetgeen [eiser] vorderde aan hoofdsommen. De kantonrechter zal de kosten berekenen over datgene wat wordt toegewezen, te weten € 14.246,34. Het hierbij behorende wettelijke tarief bedraagt € 917,46.

4.5.4.

[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser] tot vandaag worden begroot op:

dagvaarding: € 103,83

griffierecht: € 507,00

salaris gemachtigde: € 1.245,00 (2,5 punt x tarief € 498,00)

totaal € 1.855,83.

4.5.5.

De gevorderde nakosten worden, met inachtneming van de richtlijnen van het LOVCK, toegewezen op de hierna in de beslissing te vermelden wijze.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 14.246,34 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021 tot aan de dag van betaling en met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] tot verstrekking van gecorrigeerde loonstroken over de periode mei 2019 tot en met mei 2020 en een gecorrigeerde eindafrekening,

5.3.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 917,46,

5.4.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot vandaag aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.855,83, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na vandaag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag tot aan de dag van betaling,

5.5.

veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,

5.6.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.7.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken.

type: GD

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.