Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster de onverwijlde spoed genoegzaam hebben aangetoond nu de sloop dan wel aanpassing van de verblijfsaccommodaties onomkeerbare gevolgen met zich meebrengt. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Waar gaat het over in deze zaak?
5. Verzoekster exploiteert Camping Vinkenhof in Schin op Geul. Op het adres [adres] waar verzoekster is gevestigd, heeft verzoekster drie verblijfsaccommodaties (‘jachthutten’) gerealiseerd.
6. Ter plekke geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012” (hierna: het bestemmingsplan) met de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – kampeerterrein 2’.
6.1.
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein 2' gelden ingevolge artikel 25.2.3 van het bestemmingsplan de volgende regels:
-
gebouwen, sanitaire voorzieningen, één bestaande bedrijfswoning per recreatieve voorziening worden uitsluitend in het bouwvlak gebouwd;
-
het bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd;
-
de bouwhoogte van gebouwen mag maximaal 12,00 meter bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' de aangeduide maximale bouwhoogte geldt;
-
e goothoogte van gebouwen mag maximaal 7,00 meter bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' de aangeduide maximale bouwhoogte geldt;
-
buiten het bouwvlak mogen gebouwen die desgewenst kunnen worden verplaatst ten behoeve van recreatief nachtverblijf worden gebouwd, met dien verstande dat:
1. de bouwhoogte van bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf maximaal 3,80 meter mag bedragen;
2. de oppervlakte van bouwwerken ten behoeve van recreatief nachtverblijf maximaal 70 m² mag bedragen;
3. het bouwwerk enkel in stand wordt gehouden tijdens het kampeerseizoen (15 maart tot en met 1 november);
bouwwerken, geen gebouw zijnde mogen worden gebouwd, waarvan de hoogte maximaal 5,00 meter mag bedragen, met dien verstande dat:
1. de hoogte van palen, masten en verlichting maximaal 8,00 meter mag bedragen;
2. de hoogte van erfafscheidingen maximaal 2,00 meter mag bedragen;
3. de oppervlakte van kampeermiddelen ten dienste van de bestemming: toercaravans, vouwwagens, campers, tenten, huifkarren, trekkershutten en tenthuisjes een oppervlakte van maximaal 30 m² mag bedragen.
6.2.
De drie verblijfsaccommodaties in kwestie zijn buiten het bouwvlak gelegen.
7. Voorafgaand aan de zitting spitste het geschil in de stukken zich toe op de vraag of de verblijfsaccommodaties onder sub e of sub f van artikel 25.2.3 van het bestemmingsplan vielen. Verweerder was van mening dat artikel 25.2.3, onder e, van het bestemmingsplan van toepassing was, waardoor slechts een hoogte was toegestaan van maximaal 3,80 meter, terwijl de verblijfsaccommodaties 4,90 meter hoog waren en er aldus sprake was van een overtreding. Verzoekster is van mening dat er sprake is van ‘trekkershutten’ als bedoeld onder artikel 25.2.3, onder f, van het bestemmingsplan én dat daaruit volgt dat er een hoogte is toegestaan van maximaal 5 meter.
Gewijzigd standpunt ter zitting
8. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het begrip “trekkershutten” weliswaar foutief is opgenomen in artikel 25.2.3, onder f, sub 3, van het bestemmingsplan omdat een trekkershut altijd een gebouw zal zijn, maar dat dit niet aan verzoekster kan worden toegerekend. Verweerder heeft daarom aangegeven dat als de verblijfsaccommodatie kan worden aangemerkt als een trekkershut, deze maximaal 5 meter hoog mag zijn gezien artikel 25.2.3 onder f van het bestemmingsplan.
8.1.
Trekkershutten zijn in artikel 1.164 van het Bestemmingsplan gedefinieerd als bouwwerken aan te merken recreatieve onderkomens, ingericht voor korte verblijven, uitgerust met eenvoudige voorzieningen.
8.2.
Het geschil spitste zich daarmee ter zitting toe op de vraag of de verblijfsaccommodaties in kwestie als ‘trekkershutten’ zijn te kwalificeren, en op welke wijze een eventuele overtreding (voor zover het niet om trekkershutten zou gaan) ongedaan gemaakt zou kunnen worden.
9. Desgevraagd heeft verweerder te kennen gegeven dat als de vaatwasser en tv uit de verblijfsaccommodaties worden verwijderd deze door hem worden aangemerkt als trekkershutten, waardoor er geen sprake meer is van overtreding. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dit schriftelijk te bevestigen aan verzoekster.
10. In reactie daarop heeft verzoekster aangegeven de vaatwasser en tv zo snel mogelijk uit de verblijfsaccommodatie te gaan verwijderen, zodat er geen dwangsom wordt verbeurd.
11. Verweerder heeft te kennen gegeven dat het voorgaande niet leidt tot een intrekking van het bestreden besluit, onder meer vanwege de positie van derde-belanghebbenden in de bezwaarprocedure. Partijen hebben de voorzieningenrechter daarom alsnog gevraagd om een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te geven.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder heeft aangegeven hoe de overtreding kan worden weggenomen en verzoekster heeft aangegeven dat ook op die manier te zullen gaan doen. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen, nu van een spoedeisend belang daarbij (de eerder genoemde onomkeerbare gevolgen van verwijdering van de accommodaties of aanpassing van de hoogte daarvan) geen sprake meer is. Overigens is ook niet helder welke voorziening de voorzieningenrechter in deze omstandigheden nog zou moeten of kunnen treffen. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat partijen belang hebben bij een zekere duidelijkheid in de vorm van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel, is dat belang onvoldoende om in het kader van de onderhavige procedure tot een nadere inhoudelijke beoordeling te komen. Daarvoor is de bezwaarschriftprocedure die thans nog voorligt bedoeld. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen. Dit brengt ook met zich dat de voorzieningenrechter niet meer in zal gaan op de vraag of [naam 5] en [naam 6] als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.
13. In de hiervoor beschreven gang van zaken, waaronder het gewijzigde standpunt van verweerder, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder in een gedeelte van de proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Verder dient verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekster te vergoeden.