Overwegingen
1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Op 16 maart 2022 heeft een van de toezichthouders van verweerder geconstateerd dat twee aanhangers met de kentekens [*] respectievelijk [**] waren geplaatst op het perceel kadastraal bekend als [-], plaatselijk gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Bij nadere controles op 4 april 2022 en op 14 juni 2022 bleken de aanhangers nog op het perceel aanwezig te zijn. [naam 1] is eigenaar van de aanhangers en [naam 2] is eigenaresse van het perceel waar de aanhangers zijn gestald.
3. Voor het perceel geldt ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied Gennep, vastgesteld op 3 april 2012, de bestemming “Agrarisch met waarden - Natuur en landschap”. De betreffende gronden zijn onder meer bestemd voor de (hobbymatige) uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten. Ingevolge artikel 5.4.11 onder h van de regels van dat bestemmingsplan wordt het gebruik van het perceel als opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen beschouwd als met het bestemmingsplan strijdig gebruik, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanhangers niet op het perceel mogen worden opgeslagen. De opslag van de aanhangers vindt niet plaats in het kader van een normale agrarische bedrijfsvoering en is daarom in strijd met het bestemmingplan. Voor de opslag is geen omgevingsvergunning verleend. Verzoekers handelen daarom in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft verzoekers bij het bestreden besluit gelast om uiterlijk 9 augustus 2022 de strijdigheid op te heffen. Dit kan door de aanhangers uiterlijk 9 augustus 2022 te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoekers niet of niet tijdig daartoe overgaan verbeuren zij een dwangsom van € 1.500,- per week met een maximum van € 15.000,-.
4. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht verweerder vanwege het bestreden besluit te veroordelen tot een schadevergoeding.
5. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen een besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
7. Wat betreft de vraag of onverwijlde spoed een voorlopige voorziening vereist, gelet op de betrokken belangen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.1.
Verzoekers moeten uiterlijk 9 augustus 2022 twee aanhangers verwijderen. Daarmee is op zichzelf sprake van spoed, omdat verzoekers als zij niet aan de last voldoen, een dwangsom verbeuren. Nu de aanhangers waar het hier om gaat gemakkelijk te verplaatsen zijn, doet zich de vraag voor of verzoekers een zodanig spoedeisend belang hebben om zolang verweerder nog niet op hun bezwaren heeft beslist de aanhangers niet van het perceel te hoeven verwijderen, dat een voorlopige voorziening is vereist.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers genoeg tijd hebben om de aanhangers te verwijderen zonder een dwangsom te verbeuren, en daarom geen spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft verzoeker gevraagd wat het belang van verzoekers is bij het treffen van een voorlopige voorziening en welk nadeel verzoekers ondervinden van het moeten verplaatsen van de aanhangers, met andere woorden: wat de nadelige gevolgen voor verzoekers zijn als geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Verzoeker heeft daarop aangegeven dat hij in de uitoefening van zijn (Europese) rechten wordt belemmerd door het bestreden besluit en dat hij moet kunnen doen wat hij wil. Verzoeker heeft gezegd de aanhangers niet te willen verplaatsen. Verzoeker heeft niet verklaard dat hij de aanhangers niet kan verplaatsen of dat dit voor hem (onevenredig) nadeel oplevert.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers de aanhangers gemakkelijk en zonder veel kosten of enig ander nadeel van betekenis naar een andere locatie, waar opslag wel is toegestaan, kunnen verplaatsen en op deze manier tot het moment waarop verweerder op hun bezwaren beslist zelf eenvoudig en zonder wezenlijk nadeel het verbeuren van een dwangsom kunnen voorkomen. Niet gebleken is dat er voor verzoekers in redelijkheid geen andere locatie beschikbaar is waar zij, zonder verder nadeel, de aanhangers legaal kunnen stallen. Evenmin is gebleken dat het noodzakelijk is om de aanhangers op dit perceel gestald (opgeslagen) te houden. Het belang van verzoekers bij schorsing van het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als voldoende spoedeisend te beschouwen om een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
7.4.
Anders dan verzoekers stellen, is met het hiervoor behandelde vereiste van een spoedeisend belang het recht op toegang tot de rechter niet geschonden. Eisers verzoek is immers door de voorzieningenrechter op zitting behandeld en de voorzieningenrechter doet een uitspraak na weging van alle betrokken belangen. Ook anderszins worden verzoekers niet belemmerd in de bescherming van hun rechten nu voor verzoekers nog altijd de weg van bezwaar loopt en daarna beroep op de rechter openstaat.
8. Het ontbreken van een spoedeisend belang neemt niet weg dat wanneer het bestreden besluit evident onrechtmatig zou zijn, het treffen van een voorlopige voorziening toch aangewezen kan zijn. Hierna gaat de voorzieningenrechter daarom in op de vraag of het bestreden besluit onrechtmatig is en op een verdere belangenafweging in dat verband.
8.1.
De inhoudelijke gronden waarmee verzoekers de rechtmatigheid van het bestreden besluit hebben betwist gaan over de inbreuk die het bestreden besluit en/of het bestemmingsplan (in het bijzonder planregel 5.4.1) zou maken op de Grondwet, Europese verdragen, richtlijnen en jurisprudentie inzake onder meer het discriminatieverbod en het eigendomsrecht, op het ne-bis-in-idembeginsel en de hoogte van de dwangsom. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de door verzoekers genoemde (of enige andere) regelgeving en jurisprudentie en uit de Nederlandse nationale regelgeving niet onmiskenbaar dat in het bestemmingsplan geen beperkingen aan de opslag (stalling) van de aanhangwagens op het perceel mogen worden gesteld of dat de opgelegde last anderszins evident onrechtmatig is. Het algemeen belang, dat verweerder behartigt, is een belang dat deze inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt.2 Dit algemene belang dient ook het belang van de overige inwoners van de gemeente. Het belang van verzoekers om hier aanhangers te stallen gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor op dat algemene belang. Verweerder heeft ter concretisering van het algemeen belang aangegeven dat het gaat om het belang van een goede ruimtelijke ordening dat ten grondslag ligt aan de regeling in het onherroepelijke bestemmingsplan, met name het voorkomen van verrommeling van het buitengebied (voor zover daartoe geen noodzaak bestaat), in combinatie met het risico van precedentwerking. Oftewel: als iedereen in het buitengebied aanhangers gaat neerzetten, wordt het een zooitje. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder dit belang zwaarder mag wegen dan het belang van verzoekers om te kunnen doen wat zij willen en de aanhangers te kunnen plaatsen waar zij dat willen.
8.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan, zonder dat dat strijdige gebruik (middels een omgevingsvergunning) is toegestaan, en dat betekent dat artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt overtreden. Verzoekers zijn terecht als overtreders aangemerkt, omdat zij de grond gebruiken en/of laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Verzoekers hebben het in hun macht de overtreding te beëindigen, zodat aan hen de lasten onder dwangsom kunnen worden opgelegd. Van zicht op legalisatie of van bijzondere omstandigheden die handhavend optreden onevenredig maken, is niet gebleken. Het bedrag van de dwangsom acht de voorzieningenrechter ook niet onevenredig hoog gezien het feit dat de overtreding gemakkelijk, snel en zonder wezenlijk nadeel te beëindigen is en desondanks sprake is van een ruime begunstigingstermijn en verder gelet op de bij de voorzieningenrechter ambtshalve bekende eerdere zaken van de eigenaar van de aanhangers die eveneens zien op het in strijd met de regelgeving geplaatst hebben van deze en andere aanhangers, maar dan aan de openbare weg, die betekenen dat de eigenaar van de aanhangers al “een gewaarschuwd mens” is. De voorzieningenrechter geeft, zonder het bedrag op voorhand onevenredig hoog te vinden en om die reden een voorlopige voorziening nodig te vinden, aan verweerder wel in overweging om bij de beslissing op bezwaar nog eens goed naar de hoogte van het bedrag te kijken.
9. Gelet op hetgeen onder 8.1 en 8.2 is overwogen, is geen sprake van (evidente) onrechtmatigheid en bestaat er geen aanleiding verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding.
10. Nu verzoekers onvoldoende spoedeisend belang hebben bij schorsing van het bestreden besluit en het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is, worden de verzoeken afgewezen. Dat betekent dat verzoekers geen gelijk krijgen en dat zij tijdig aan de last moeten voldoen en als zij dat niet doen, dat zij dan een dwangsom verbeuren.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.