Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [adres + kavelnummer] in [plaats] (bouwplan). Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Met het primaire besluit van 21 december 2021, verzonden op 22 december 2021, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 17 augustus 2022, verzonden op 18 augustus 2022, heeft het college het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard, een heroverweging gemaakt en voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Verzoeker heeft beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is het verzoek om een voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek hangende dit beroep.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van het college en de vergunninghouder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt of de omgevingsvergunning die het college aan vergunninghouder heeft verleend in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft de omgevingsvergunning terecht aan vergunninghouder verleend. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
2. Verzoeker woont aan de [adres] te [plaats] . De achtertuin van verzoeker grenst direct aan de achtertuin van het bouwplan. Voor dit bouwplan heeft vergunninghouder op 30 juli 2021 bij het college een aanvraag ingediend, die ziet op het realiseren van een hoofdgebouw dat deels uit twee bouwlagen bestaat en deels uit een bouwlaag, alsmede overkapping en een vergunningsvrij gedeelte. Deze aanvraag is in strijd met het geldende bestemmingsplan ‘Bosserhofsveld’, vastgesteld op 19 maart 2015 (bestemmingsplan), omdat de maximale goothoogte van het hoofdgebouw (maximaal 6 meter) en de maximale goothoogte van het bijbehorend bouwwerk / de overkapping (maximaal 3,3 meter) wordt overschrijden. Volgens de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag bedraagt de goothoogte van het hoofdgebouw 6,51 meter en de goothoogte van de overkapping 3,48 meter.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hij heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo (binnenplanse afwijkingsbevoegdheid). In dit besluit stelt het college zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordening. Het bouwplan voldoet ook aan de redelijke eisen van welstand. Wel is er strijd met het bestemmingsplan omdat sprake is van een overschrijding van de maximale goothoogten van het bijgebouw en het hoofdgebouw. Het college heeft daarom ook een vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. In dat verband heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
4. Bij het bestreden besluit heeft het college het door verzoeker ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, in die zin dat de op
4 november 2021 ontvangen bouwtekening (blad b01, bestektekening plattegronden, gevels, doorsnede, situatie) wordt vervangen door de op 10 mei 2021 ontvangen bouwtekening (blad b01, bestektekening plattegronden, gevels, doorsnede, situatie). De herroeping van het primaire besluit ziet ook op het vervangen van de motivering van de welstandsbeoordeling door het advies van de Omgevingscommissie van 11 augustus 2022. Voor het overige is het bezwaar ongegrond.
5. Verzoeker heeft in zijn beroepschrift verwezen naar zijn eerder ingediende bezwaarschrift en verzocht dit als herhaald en ingelast te beschouwen.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de bezwaargronden. Met de enkele verwijzing naar het bezwaarschrift heeft verzoeker niet duidelijk gemaakt waarom het bestreden besluit geen stand kan houden, zodat dit niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
Voldoet het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand?
6. Uit het advies van de Omgevingscommissie van 11 augustus 2022 blijkt dat de commissie positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Daar is verzoeker het niet mee eens. Volgens verzoeker wordt namelijk niet voldaan aan hoofdstuk 3, paragraaf 2 van de Notitie Beeldkwaliteit Bosserhofsveld (Notitie), waaraan moet worden getoetst. In de Notitie staat dat de afstand tussen de woning en de achtererfgrens vijf meter moet bedragen en dat is volgens verzoeker niet het geval. Voor zover de afstand tussen de woning en de achtererfgrens drie meter mag bedragen – zoals het college stelt - wordt daar volgens verzoeker ook niet aan voldaan. Gelet op artikel 2.6 van het bestemmingsplan moet de afstand tot de perceelsgrens namelijk worden gemeten op de kortste afstand tussen de grens van het bouwperceel. Die afstand is volgens verzoeker minder dan drie meter.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil dat de gevraagde vergunning niet kan worden verleend als het bouwplan in strijd zou zijn met de redelijke eisen van welstand. Tussen partijen is bovendien niet (langer) in geschil dat het bouwplan in het kader van de welstand getoetst moet worden aan de inhoud van de Notitie. Dat komt, omdat in het besluit van 19 maart 2015 tot vaststelling van zowel de Notitie als het bestemmingplan staat vermeld dat de Notitie een aanvulling op- en een wijziging van- de welstandsnota betreft.
6.2.
In de Notitie is het volgende opgenomen:
“De vrijstaande woningen dienen minimaal 5 meter van de zijdelingse erfgrens en 5 meter van de achtererfgrens als vrije, onbebouwde ruimte te respecteren. Deze afstandsmaten gelden niet voor bijgebouwen. Deze afstandsmaat zorgt voor een ruim en open aanzicht van de dorpsrand vanuit het landelijk gebied. Deze openheid wordt minder ervaren op het gedeelte van de Dorpsrand waar aan de overzijde de projectmatige woningen (in gebied Buiten met de Bastions) gerealiseerd zullen worden. Daarom kan voor deze woningen volstaan worden met een afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens van minimaal 3 meter.
Ter hoogte van Bijgebouwen dienen altijd achter de voorgevelrooilijn gesitueerd te worden
waarbij dezelfde afstandsmaat van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens geldt voor
aangebouwde bijgebouwen. Vrijstaande bijgebouwen mogen wel tot op de erfgrens
gerealiseerd worden mits deze achter de achtergevel van het hoofdgebouw zijn gesitueerd.
Daarbij dient de afstand tussen het vrijstaande bijgebouw en het hoofdgebouw minimaal
3 meter te bedragen.”
6.3.
Ter zitting heeft verweerder middels een kaart aangegeven dat zowel het bouwplan als de woning van verzoeker zijn gelegen in het gebied ‘Dorpsrand’. Aan de overzijde van dit gebied bevindt zich de kleinschalige bouwblokken ‘Bastion’. Gelet op deze ligging kan volgens de Notitie voor het bouwplan worden volstaan met een afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens van minimaal drie meter. Voor bijgebouwen geldt eveneens een afstand van drie meter tot de zijdelingse perceelsgrens. Blijkens de afstanden die zijn ingetekend op de op 10 mei 2022 ontvangen bouwtekening voldoet heb bouwplan aan de vereiste afstand van drie meter. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat dit minder dan drie meter zou zijn, aangezien verzoeker dit standpunt baseert op een indicatieve schets en niet op de officiële bouwtekening behorende bij de aanvraag.
6.4.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldaan is aan de redelijke eisen van welstand.
Is bij de afwijking van het bestemmingsplan voldoende rekening gehouden met de belangen van verzoeker?
7. Verzoeker voert verder aan dat het college bij het verlenen van de (binnenplanse) vrijstelling ten aanzien van de (goot)hoogte van de overkapping onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Toegestaan is een goothoogte van 3,48 meter, terwijl volgens het bestemmingsplan maximaal 3,30 meter is toegestaan. Gelet op deze afwijking sluit de overkapping aan op de eerste verdieping van het hoofgebouw en krijgt vergunninghouder vanuit het hoofdgebouw toegang tot het dakterras (zijnde de bovenkant van de overkapping). Een dakterras is vanuit het oogpunt van privacy onacceptabel. Verzoeker meent dat sprake is van een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat als vergunninghouder van het dakterras gebruik maakt. De motivering van het college voor deze afwijking is onvoldoende, vooral nu het bouwplan op minder dan drie meter van de perceelsgrens van verzoeker is gelegen en het aspect privacy ook doorslaggevend kan zijn in het geval geen strijdigheid met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college bij zijn besluitvorming over aanvragen die in strijd zijn met het bestemmingsplan beleidsruimte heeft. Als het college van mening is dat de activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Het is dus aan het college om een afweging te maken of hij van deze bevoegdheid in de beslissing op bezwaar gebruik zal maken. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter toetst of het college met de motivering van het bestreden besluit bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7.2.
Het college heeft als onderbouwing voor de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid aangegeven dat het slechts om een beperkte overschrijding van de toegestane goothoogte gaat. Op grond van artikel 5.2.2, onder a, van het bestemmingsplan is immers 3,30 meter toegestaan, zodat de afwijking 18 cm bedraagt. Bovendien is nu sprake van een architectonische eenheid.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de benodigde afwijking in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Zij overweegt hiertoe dat een overkapping – die vergunninghouder kan gebruiken als dakterras – op grond van het bestemmingsplan zonder meer toegestaan zou zijn, indien de maximale hoogte 3,30 meter zou bedragen. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat verzoeker door de extra hoogte van 18 cm dusdanig meer overlast / aantasting van zijn privacy te verduren krijgt, dat dit niet meer redelijk zou zijn. Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd ook niet kunnen onderbouwen waarin hem het verschil zou zitten. In het geval deze afwijking niet toegestaan zou zijn, had vergunninghouder immers ook toegang tot het dak van zijn overkapping kunnen krijgen. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in waarom verzoekers privacy door deze beperkte overschrijding wordt aangetast. Verder heeft verzoeker niet duidelijk gemaakt om welke andere reden het bouwplan zou leiden tot een onevenredige aantasting van zijn privacy. De voorzieningenrechter betrekt hierbij tevens dat, zoals hiervoor reeds vastgesteld, dat de afstand tot de dichtstbijzijnde perceelsgrens minimaal drie meter bedraagt, en dat er dus geen sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid van artikel 5:50 van het BW.1
7.4.
Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Had het college nadere eisen aan het bouwplan moeten stellen?
8. Subsidiair voert verzoeker aan dat het college nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van het bouwplan had moeten stellen, nu in de Notitie duidelijke voorwaarden zijn opgenomen over de afstand van de bebouwing tot de perceelsgrenzen. Het stellen van nadere eisen volgt uit artikel 5.3, onder a en b, van het bestemmingsplan.
8.1.
In artikel 5.3, onder a en b, van het bestemmingsplan is bepaald dat de burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
b. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving.
8.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 5.3, onder a en b, van het bestemmingsplan. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat niet gesteld, noch gebleken is dat de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken worden aangetast. Daar komt bij dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de gevraagde vergunning kan worden verleend. Onder die omstandigheden valt niet in te zien waarom er dan toch nog nadere eisen gesteld moeten worden ter voorkomen van aantasting van het woon- en leefklimaat, of ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving. Deze belangen zijn immers al meegewogen en beoordeeld bij de beslissing om de vergunning te verlenen. Van bijzondere omstandigheden om toch nadere eisen te stellen is evenmin gebleken.
Is sprake van schending van artikel 7:9, van de Awb?
9. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:9, van de Awb. Na de hoorzitting in bezwaar heeft het college het bouwplan opnieuw aan de Omgevingscommissie ter advisering voorgelegd. Het advies van de Omgevingscommissie heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen om hierop te reageren. Omdat dit advies voor het bestreden besluit van aanmerkelijk belang is, had het college verzoeker in de gelegenheid moeten stellen om hierover te worden gehoord.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 7:9, van de Awb belanghebbenden ervan in kennis worden gesteld indien er, nadat zij in bezwaar zijn gehoord, aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. De belanghebbenden worden dan in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
9.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gemachtigde van het college in dit kader ter zitting terecht heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 20082, waarin de Afdeling oordeelde dat geen sprake was van schending van genoemd artikel. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat de Omgevingscommissie aanvankelijk op 21 augustus 2021 positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Het college heeft naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie dit bouwplan nagenoeg ongewijzigd opnieuw aan de Omgevingscommissie voorgelegd. De wijziging van het bouwplan ten opzichte van het eerder voorgelegde bouwplan betreft enkel de aanduiding van de vergunningsvrije aanbouw op de op 10 mei 2022 ontvangen bouwtekening. De Omgevingscommissie heeft op
11 augustus 2022 wederom positief op het bouwplan geadviseerd. Dit nieuwe advies kan niet worden aangemerkt als een “na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feit dat voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kan zijn” als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Dit nieuwe advies is immers gevraagd, en bouwt voort op, het eerder door de Omgevingscommissie gegeven advies van 21 augustus 2021 en het ingenomen standpunt van het college dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.