RECHTBANK LIMBURG
Zaaknummer: C/03/309463 / JE RK 22/1638
Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Beschikking over een verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen
de gecertificeerde instelling WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Amsterdam,
betreffende de minderjarige
[minderjarige]
, hierna te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] 2010 in [geboorteplaats] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder]
, hierna te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.L.B. Koelman-Duijf, kantoorhoudend in Maastricht.
1 Het procesverloop
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI, ontvangen op 21 september 2022;
- de brief met bijlagen van de GI, ontvangen op 27 september 2022;
- de brief met bijlage van de GI, ontvangen op 27 september 2022;
- de brief met bijlagen van de GI, ontvangen op 30 september 2022.
1.2
Op 7 oktober 2022 heeft de kinderrechter de zaak mondeling, met gesloten deuren, behandeld. Verschenen zijn:
- twee vertegenwoordigsters van de GI;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de taal Tigrinya;
- [minderjarige] .
2 De feiten
2.1
Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige] verblijft momenteel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
2.3
Bij beschikking van 16 mei 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 14 augustus 2022. Daarnaast is bij die beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin dan wel in een accommodatie voor 24-uurs jeugdhulp verleend voor de duur van twee weken, tot 28 mei 2022. De beslissing over de resterende termijn is aangehouden. Bij beschikking van 24 mei 2022 is het verzoek ten aanzien van de resterende termijn, tot 14 augustus 2022, toegewezen.
2.4
Bij beschikking van 29 juli 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 14 augustus 2022 voor de duur van twaalf maanden, dus tot 14 augustus 2023. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdzorgaanbieder 24-uurs verleend, met ingang van 14 augustus 2022 voor de duur van twee maanden dus tot 14 oktober 2022.
6 De beoordeling
6.1
[minderjarige] heeft de Ethiopische nationaliteit en de moeder de Eritrese nationaliteit. Daarmee heeft deze zaak een internationaal karakter. De kinderrechter dient daarom eerst ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, en zo ja welk rechtsstelsel op de verzoeken van toepassing is.
6.2
Op grond van artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 2019/1111 van de Raad betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (Brussel II-ter) zijn in zaken zoals deze, die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen, bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Aangezien [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had (en deze overigens nog steeds heeft) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
6.3
Op grond van artikel 15 lid 1 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) oefenen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de aan hen toekomende bevoegdheden uit met toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat de kinderrechter het verzoek met toepassing van Nederlands recht beoordeelt.
6.4
Op grond van het bepaalde in artikel 1:265c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de duur van een machtiging tot uithuisplaatsing verlengen, als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Een verlenging kan telkens ten hoogste voor een jaar worden uitgesproken.
6.5
Bij de beoordeling stelt de kinderrechter voorop dat het op de weg van de GI als verzoekende partij ligt om actuele en concrete feiten en omstandigheden te stellen die het door haar ingeroepen rechtsgevolg, in dit geval het voortduren van de uithuisplaatsing van [minderjarige] , kunnen dragen. Daarnaast ligt het op haar weg om die stellingen, in geval van betwisting daarvan, voldoende handen en voeten te geven. Het hebben van (ernstig) zorgen is niet voldoende. Verder stelt de kinderrechter bij de beoordeling voorop dat vaststaat dat de GI geen uitvoering heeft gegeven aan de beschikking van de kinderrechter van 29 juli 2022. De GI heeft dit tijdens de mondelinge behandeling ruiterlijk erkend. In die beschikking is geoordeeld:
“Op dit moment is Pureza als hulpverleningsinstantie al betrokken bij [minderjarige] en de moeder. Er hoeft niet te worden gewacht tot de GI een hulpverleningsinstantie heeft gevonden, een intake kan worden uitgevoerd en de hulpverlening in de thuissituatie kan starten. Dit maakt dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zal toewijzen, voor een kortere duur dan door de raad is verzocht, te weten voor de duur van twee maanden.
Dit betekent niet dat de uithuisplaatsing nog twee maanden zal duren, maar dat er in deze periode moet worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige]
(onderstreping door de kinderrechter)
.
Er zullen weer contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder moeten worden georganiseerd en de hulp in de thuissituatie moet worden opgeschaald. Het is aan de GI om ervoor te zorgen dat [minderjarige] zo snel mogelijk weer naar huis kan.”
6.6
De GI heeft verklaard dat zij niet heeft gewerkt aan de thuisplaatsing van [minderjarige] , omdat de betrokken gezinsvoogdijwerker die deze taak voor zijn of haar rekening moest nemen niet goed functioneerde. Twee à drie weken voor de mondelinge behandeling is volgens de GI een andere gezinsvoogdijwerker aan het dossier van [minderjarige] gekoppeld. Nog afgezien van het feit dat rechterlijke beschikkingen moeten worden uitgevoerd, óók door de GI, behoeft het geen betoog dat deze gang van zaken alles behalve in het belang van [minderjarige] en de moeder is. Sterker nog, de kinderrechter acht deze gang van zaken uiterst kwalijk. Ouders en kinderen mogen niet de dupe zijn van niet goed functionerende gezinsvoogdijwerkers. Dat is in dit geval wel gebeurd. Niet alleen omdat niet is gewerkt aan de thuisplaatsing van [minderjarige] , maar ook omdat de keuze is gemaakt om [minderjarige] niet naar school te laten gaan in de omgeving waar zij nu verblijft juist omdat zij binnen twee maanden weer thuis zou gaan wonen. De kinderrechter heeft het dan nog niet over het feit dat [minderjarige] al maanden bij een jeugdhulpaanbieder verblijft waarvan de GI tijdens de mondelinge behandeling zelf heeft verklaard dat zij daar niet op haar plek zit.
6.7
Daar komt bij dat, hoewel daar tijdens de mondelinge behandeling naar is gevraagd, niet duidelijk is geworden waarom de GI de afgelopen maanden ook geen werk heeft gemaakt van de opbouw en uitbreiding van het contact tussen [minderjarige] en de moeder. Zij hebben elkaar na de mondelinge behandeling die heeft geleid tot de beschikking van 29 juli 2022 slechts één keer gezien. Voor het overige heeft uitsluitend telefonisch contact plaatsgevonden tussen hen. De kinderrechter acht deze gang van zaken, nu niet is gesteld of gebleken dat een gegronde reden bestond voor deze vergaande beperking van het contact, evenmin in het belang van [minderjarige] . Hoe dan ook, het enkele feit dat geen uitvoering is gegeven aan de beschikking van 29 juli 2022, betekent niet dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] “dus” moet worden verlengd.
6.8
Hiervoor is al geoordeeld het op de weg van de GI als verzoekende partij ligt om actuele en concrete feiten en omstandigheden te stellen die het door haar ingeroepen rechtsgevolg kunnen dragen en dat zij die stellingen, in geval van betwisting daarvan, voldoende moet onderbouwen. De GI is hierin niet geslaagd.
6.9
De GI heeft geen actuele en concrete feiten en omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Haar verzoek is nagenoeg volledig gebaseerd op gedateerde informatie. De GI stelt dat zij zorgen heeft over de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie, omdat het risico op uithuwelijking bestaat. Ter onderbouwing van dit risico heeft de GI uitsluitend verwezen naar een verslag van het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld van 13 juli 2022. De GI heeft geen actuele informatie, bijvoorbeeld op basis van gesprekken met de omgeving [minderjarige] en de moeder en de omgeving van [minderjarige] (bijvoorbeeld school, de groepsleiding van de jeugdhulpaanbieder waar [minderjarige] nu verblijft) op dit punt verschaft.
6.10
In het verslag is vermeld dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de moeder serieuze plannen heeft of heeft gehad om [minderjarige] uit te huwelijken. Nog los van het feit dat de moeder de juistheid van de in het verslag opgenomen informatie onder andere wat betreft haar asielrelaas en de verklaringen die zij in dat kader bij de IND heeft afgelegd, gemotiveerd heeft betwist, geldt dat het verslag is opgesteld naar aanleiding van een onder andere door de GI zelf ingevulde “checklist eergerelateerd geweld” van 28 juni 2022. Die checklist is niet in het geding gebracht. De moeder heeft zich hierover dus niet kunnen uitlaten. In het verlengde hiervan heeft de kinderrechter niet kunnen beoordelen of de in de checklist opgenomen informatie, waarop de in het verslag getrokken conclusie grotendeels is gebaseerd, juist is. Daar komt bij dat de checklist en het verslag zelf gedateerd zijn, terwijl nota bene in het verslag onder het kopje “Disclaimer” is vermeld dat de analyses beperkt houdbaar zijn.
6.11
Dit verslag kan daarom de juistheid van de stelling van de GI niet dragen. Op het moment dat de GI aan haar verzoek ten grondslag legt dat het risico op uithuwelijking nog steeds actueel is, dient zij die stelling op basis van actuele en concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Daarbij dient ze de aan die onderbouwing ten grondslag liggende gegevens in het geding te brengen, zodat in geval van betwisting van de juistheid daarvan een en ander door de kinderrechter kan worden beoordeeld. Gelet hierop en op het feit dat de moeder betwist dat een risico op uithuwelijking bestaat, kan op basis hiervan niet worden geoordeeld dat het voortduren van de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is.
6.12
Daarnaast legt de GI aan het verzoek ten grondslag dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] de begeleiding en ondersteuning te bieden die zij nodig heeft. Ook die stelling heeft de GI in het licht van de betwisting daarvan door de moeder onvoldoende onderbouwd. Hoewel het voorstelbaar is dat [minderjarige] meer begeleiding en ondersteuning van haar opvoeder vraagt dan een gemiddeld kind, is dat onvoldoende om het oordeel te dragen dat de moeder, met de inzet van hulpverlening die in het kader van de ondertoezichtstelling kan en moet worden geboden, hiertoe niet in staat is. De GI had uitvoering behoren te geven aan de beschikking van 29 juli 2022. Zij had moeten werken aan een thuisplaatsing van [minderjarige] en in dat kader onder andere opvoedondersteuning aan de moeder moeten bieden. De kinderrechter gaat voorbij aan de stelling dat de moeder hieraan geen dan wel onvoldoende medewerking verleent. Nog los van het feit dat de moeder dat gemotiveerd heeft betwist en in dat kader erop heeft gewezen dat zij wekelijks gesprekken heeft met hulpverleners van Pureza en dat zij ermee instemt dat die hulpverlening wordt uitgebreid als [minderjarige] weer thuis komt wonen, geldt dat [minderjarige] vanaf het moment dat zij voorlopig onder toezicht is gesteld ook uit huis is geplaatst. Er is eerder geen intensieve hulpverlening bij de moeder en [minderjarige] ingezet met als doel het voorkomen van een uithuisplaatsing. Vanaf het moment dat [minderjarige] onder toezicht staat is daar ook niet op ingezet. Daarom kan dus op dit moment niet worden geconcludeerd dat de moeder geen medewerking verleent aan de inzet hiervan.
6.12.1
De stelling dat de moeder aan de groepsleiding geen toestemming zou hebben gegeven om de telefoon van [minderjarige] , om haar gebruik van social media te begrenzen, na 20.00 uur ’s avonds in beslag te nemen, kan niet tot een ander oordeel leiden. De moeder bestrijdt dat de groepsleiding dit aan haar heeft gevraagd, terwijl uit niets blijkt dat die vraag wél aan de moeder is gesteld en dat de moeder dit heeft geweigerd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de moeder een app genaamd “family link” ter controle van het telefoongebruik van [minderjarige] niet op haar eigen telefoon heeft geïnstalleerd. De GI heeft, hoewel dat gelet op de betwisting hiervan door de moeder wel op haar weg lag, in het geheel niet onderbouwd dat zij (of Pureza of de groepsleiding) met de moeder heeft besproken dat zij dit moest doen, dat zij aan de moeder heeft uitgelegd hoe zij dit moest doen en dat de moeder dit vervolgens heeft geweigerd.
6.13
De GI stelt verder dat moeder [minderjarige] op 17 november 2021 en mogelijk vaker heeft geslagen. In dat kader heeft de GI onweersproken gesteld dat de moeder heeft toegegeven dat zij [minderjarige] op 17 november 2021 heeft geslagen en dat de moeder daarover heeft verklaard dat dit naar aanleiding van een ruzie over het telefoongebruik van [minderjarige] is gebeurd. Hoewel buiten kijf staat dat slaan niet door de beugel kan, is het feit dat de moeder [minderjarige] op 17 november 2021 heeft geslagen onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing voortduurt. Gelet op hetgeen de moeder hierover volgens de GI heeft verklaard valt niet uit te sluiten dat het incident op 17 november 2021 het gevolg is van pedagogische onmacht bij de moeder. Op dit moment kan niet worden geconcludeerd dat de inzet van begeleiding en ondersteuning van hulpverlening voor de moeder om haar pedagogische vaardigheden te vergroten niet toereikend is om te voorkomen dat de moeder [minderjarige] opnieuw zal slaan. De stelling dat de moeder [minderjarige] mogelijk vaker heeft geslagen is, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te leiden.
6.14
Hetzelfde geldt voor de stelling dat de moeder geen aangifte heeft gedaan bij de politie van seksueel misbruik van [minderjarige] door een derde. Die stelling is blijkens de inhoud van het verzoekschrift gebaseerd op hetgeen [minderjarige] op 29 december 2021 heeft verteld aan een begeleider over een gebeurtenis die het jaar daarvoor zou hebben plaatsgevonden toen [minderjarige] bij een klasgenoot thuis was. Uit het relaas van [minderjarige] zoals dat in het verzoekschrift is opgenomen blijkt niet dat [minderjarige] seksueel misbruikt is door de vader van de klasgenoot. Reeds hierom kan het feit dat de moeder geen aangifte heeft gedaan van seksueel misbruik niet het voortduren van de uithuisplaatsing rechtvaardigen.
6.15
Verder heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat diagnostisch onderzoek moet plaatsvinden om vast te kunnen stellen welke hulp [minderjarige] precies nodig heeft. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat het voortduren van de uithuisplaatsing in dit kader noodzakelijk is - diagnostisch onderzoek kan immers ook vanuit de thuissituatie worden uitgevoerd - vormt ook dit geen grond voor het laten voortduren van de uithuisplaatsing.
6.16
Ten slotte heeft de GI nog een opsomming gegeven van “zorgen vanuit het RR” kennelijk heeft de GI hiermee het oog op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, die volgens haar nog altijd aanwezig zijn. Die zorgen hebben betrekking op de zaken die hiervoor al zijn besproken en beoordeeld. Daarom vormt ook dit geen grond voor het voortduren van de uithuisplaatsing.
6.17
De slotsom is dat het verzoek wordt afgewezen.