Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan. De rechtbank zal daarbij het volgende juridisch kader hanteren.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.1.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 1°, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
3.2.
Op grond van artikel 7.1 van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Centrum’ aangewezen gronden bestemd voor:
c. horeca in categorie 1, 2 en 3 ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’;
3.3.
Op grond van artikel 7.4 van het bestemmingsplan is verweerder bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 7.1 onder c voor het toestaan van horeca op andere locaties dan ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’, met dien verstande dat;
a. dit bedrijven zijn uit de milieucategorieën 1 of 2 en er wordt voldaan aan de richtafstanden conform de VNG brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ of, indien niet kan worden voldaan aan de richtafstanden, middels een gedegen onderzoek gemotiveerd wordt afgeweken van de aan te houden richtafstand;
b. geen verstoring van de parkeerbalans in de omgeving plaatsvindt;
c. aangrenzende waarden en belangen niet onevenredig worden aangetast.
3.4.
Op grond van artikel 2 van het bestemmingsplan wordt de bruto bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) gemeten aan de hand van “binnenwerks op de vloer van de ruimten die worden of kunnen worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten”.
3.5.
Op grond van bijlage 2 ‘Bepalen parkeerbehoefte’ behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Parapluplan parkeren Eijsden-Margraten’ (hierna: het paraplubestemmingsplan) wordt de parkeerbehoefte bepaald op basis van de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeers-generatie, publicatie 317 (oktober 2012)’ van het CROW.
3.6.
Bij de beslissing om een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo te verlenen heeft verweerder beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter dient het gebruik van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en in dit geval meer specifiek of wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een binnenplanse afwijking.
4. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning voor het exploiteren van kleinschalige horeca op het perceel aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] . Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser heeft zowel formele beroepsgronden als inhoudelijke beroepsgronden naar voren gebracht. Ter zitting heeft eiser de formele beroepsgronden (onder andere het door verweerder niet versturen van een kopie van het verslag en het advies van de bezwaarcommissie laten vallen. De rechtbank zal hierna dan ook enkel ingaan op de inhoudelijke beroepsgronden van eiser. Die zien op de verstoring van de parkeerbalans en de onevenredige aantasting van zijn belangen. Eiser vindt op deze punten dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
Verstoring van de parkeerbalans
7. Eiser vindt - samengevat - dat niet voldaan is aan de eisen van artikel 7.4 van het bestemmingsplan om af te wijken omdat de verleende omgevingsvergunning een verstoring van de parkeerbalans met zich brengt. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een bvo van 80m2 en vervolgens van 60 m2 en een daarbij behorende parkeerbehoefte van minimaal 3 parkeerplaatsen. Volgens eiser is er namelijk sprake van een bvo van minimaal 127 m2, omdat verweerder ten onrechte zowel het overdekte als het niet overdekte buitenterras en de gerealiseerde toiletten niet heeft meegerekend. Volgens eiser bestaat er daarom een parkeerbehoefte van 5 tot 7 parkeerplaatsen. Eiser wijst er hierbij op dat zowel de klantadviseur Vergunningen als ook de bezwaarcommissie dit in hun advies hebben opgenomen. Daarnaast wijst eiser erop dat verweerder in het bestreden besluit niets heeft vermeld over de te hanteren bvo. Hij geeft aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom er moet worden uitgegaan van een bvo van 80m2 en vervolgens van 60 m2. Voorts is aangevoerd dat het parkeren op het eigen terrein van de [adres 1] onoverzichtelijke en gevaarlijke situaties oplevert en dat er, aangezien een terras is gerealiseerd op de binnenplaats, geen ruimte meer is voor het stallen van twee eigen auto’s. Volgens hem hadden de parkeerplekken eerst verkeerstechnisch beoordeeld moeten worden hetgeen verweerder heeft nagelaten.
7.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit vermeld dat, uitgaande van de gemeentelijke parkeerregeling, onderhavig projectgebied is gelegen in ‘weinig stedelijk gebied’. Voor de beoogde specifieke horeca-activiteiten zijn geen parkeerkencijfers opgenomen. De activiteiten zouden volgens verweerder het beste kunnen worden vergeleken met de categorie ‘café/bar/cafetaria’. Voor deze bedrijvigheid dient rekening te worden gehouden met een parkeernorm van minimaal 5,0 en maximaal 7,0 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo Uitgaande van een horecagelegenheid met een bvo van circa 60 m2 zou de minimale parkeerbehoefte 3 bedragen. Deze 3 parkeerplaatsen dienen op eigen terrein conform de situatietekening uitgevoerd te worden.
7.2.
De bezwaarcommissie heeft geadviseerd - verweerder heeft daarmee bij het bestreden besluit ingestemd en dat advies maakt daarvan deel uit - dat de bvo binnenwerks wordt gemeten op de vloer van de ruimten die worden of kunnen worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Zoals tijdens de hoorzitting nader is toegelicht, bedraagt de bvo volgens de bezwaarcommissie ongeveer 80 m2 (inclusief het terras). In het paraplubestemmingsplan is bepaald dat in het geval van functiewijziging van een gebouw en/of van gronden ten behoeve van parkeren dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hieromtrent zijn in bijlage 2 bij dit paraplubestemmingsplan nadere regels gesteld. Hieruit volgt dat het perceel is gelegen in ‘weinig stedelijk gebied’ en kan de betreffende activiteit worden ondergebracht onder de functie ‘cafe-bar-cafetaria’. Op grond hiervan is voor het betreffende perceel een parkeerkencijfer van minimaal 5 parkeerplaatsen per 100m2 bvo van toepassing. De bezwaarcommissie merkt op, dat het een globaal parkeerkencijfer betreft dat is afgeleid van de CROW methodiek over het bepalen van de parkeerbehoefte. Gelet hierop dient volgens de bezwaarcommissie te worden uitgegaan van een minimaal aantal parkeerplaatsen van 4 gebaseerd op een bvo van 80m2 (inclusief het terras). Aangezien op de betreffende locatie slechts parkeergelegenheid is voor 3 auto’s is het noodzakelijk dat 1 parkeerplaats in de openbare ruimte beschikbaar is. In de directe nabijheid van de locatie is een (kleine) parkeerplaats aanwezig. In samenhang met het feit, dat de voorziene horecafunctie op het perceel [adres 1] van kleinschalige aard is en mede gelet op de doelgroep waarop de betreffende activiteit zich richt (voornamelijk fietsers en wandelaars) is het volgens de bezwaarcommissie niet aannemelijk, dat de parkeerbalans ter plaatse door de voorziene activiteit op onredelijke wijze zal worden verstoord. Daarnaast valt volgens de bezwaarcommissie de voorziene activiteit in milieucategorie 1 van de brochure VNG-bedrijven en milieuzonering.
7.3.
In het verweerschrift, voor zover van belang, gaat verweerder uit van een bvo van 65m2 (4 parkeerplaatsen, waarvan 3 op eigen terrein). In het aanvullend verweerschrift wordt uitgegaan van de volgende bvo: binnenruimte 29m2, buitenruimte overkapping 36m2 (=65m2) en als de toiletruimten (11m2) worden meegeteld (=76m2).
7.4.
Ter zitting is door vergunninghoudster een tekening overgelegd. De oppervlakte daarop komt overeen met die onder 6.4. Hierin is het buitenterras ook niet meegenomen. De bezwaarcommissie is mogelijk uitgegaan van 80m2 (inclusief terras) maar, zeer waarschijnlijk, zonder de toiletruimten.
8. Tussen partijen is in geschil of naar boven of naar beneden moet worden afgerond, indien de totaal berekende parkeerbehoefte uitkomt op decimalen. Tevens is tussen partijen in geschil of de oppervlakte van het binnenterrein (het buitenterras) en van de toiletruimten moet worden meegenomen bij de berekening van de bvo en dus bij het bepalen van de parkeerbehoefte.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de hiervoor genoemde bijlage 2 ‘Bepalen parkeerbehoefte’ van het paraplubestemmingsplan volgt dat indien de totaal berekende parkeerbehoefte uitkomt op decimalen, er op hele parkeerplaatsen wordt afgerond naar boven. Op basis van de hiervoor genoemde definitie van de bvo is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van het aantal vierkante meters (van de binnenruimtes) ook de toiletten
moeten worden meegenomen.
9.1.
Het volgt niet rechtstreeks uit de definitie van bvo maar de rechtbank vindt dat ook de oppervlakte van het buitenterras, dat is bedoeld voor 12 personen, van invloed is op de parkeerbehoefte en hier - mede vanuit het perspectief van een goede ruimtelijke ordening, zie onder 10 tot en met 11.1 - meenomen dient te worden.
9.2.
Nu verweerder heeft nagelaten de bvo juist vast te stellen is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig genomen / berust het niet op een degelijke motivering. Er is strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
Onevenredig aantasten van aangrenzende waarden en belangen
10. Eiser heeft - samengevat- aangevoerd dat er sprake is van een onevenredige aantasting van de aangrenzende waarden en belangen. Hij woont naast en tegen het perceel van vergunninghoudster. Het huis van hem is direct aanpandig aan de binnenplaats van de [adres 1] . Ondanks dat verweerder dit heeft vastgesteld heeft hij volgens eiser verzuimd om de belangen van eiser zorgvuldig af te wegen en als hij dit al heeft gedaan, hetgeen eiser betwijfelt, dan is dit onvoldoende door verweerder naar voren gebracht, onderbouwd en gemotiveerd. Volgens eiser gaat verweerder er namelijk ten onrechte van uit dat de horecagelegenheid binnen zal worden gevestigd en daarmee de overlast voor omwonenden beperkt zal blijven. Er komt een buitenterras op de binnenplaats van de voormalige boerderij. Die binnenplaats is omringd met muren hetgeen het geluidniveau van de activiteiten volgens eiser in ieder gval niet ten goede komt. Volgens eiser is er ten onrechte geen rekening gehouden met menselijk stemgeluid en is niet relevant voor het omgevingslawaai of er wel of geen alcohol wordt geschonken. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en daarom is de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte enkel getoetst aan de voorschriften die voortvloeien uit het Activiteitenbesluit. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2018.1 Volgens hem dient ook geluid waarop de grenswaarden geen betrekking hebben (zoals stemgeluid) betrokken te worden bij de vraag of een goed woon-en leefklimaat is gewaarborgd.
10.1.
Bij het aanvullend verweerschrift blijft verweerder bij het standpunt dat het Activiteitenbesluit van toepassing is en in dit verband het stemgeluid niet wordt meegenomen, omdat er geen sprake is van een binnenterrein. Tevens heeft verweerder daarbij een akoestisch memo van [naam] van 20 juni 2022 overgelegd dat ziet op het aspect stemgeluid als gevolg van de beoogde activiteiten op de locatie [adres 1] te [vestigingsplaats] .
11. De rechtbank overweegt als volgt. Daargelaten of de binnenplaats een binnenterrein is in de zin van het Activiteitenbesluit en stemgeluid in dat verband al dan niet wordt uitgesloten - de rechtbank stelt vast dat er sprake is van binnenplaats die grotendeels omringd is met muren en kan worden afgesloten met een houten poort - gaat het hier om een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Stemgeluid moet dus in het kader van een goede ruimtelijke ordening (aanvaardbaar woon-en leefklimaat) volgens de rechtbank worden meegenomen (ook al zou stemgeluid niet worden meegenomen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit).
11.1.
Ten aanzien van de vermelde geluidmemo is de rechtbank van oordeel dat die niet volledig is. Dit is ter zitting ook erkend door partijen (onder andere de gemachtigde van vergunninghoudster). Verweerder had uit moeten gaan van een ander bronpunt voor het stemgeluid) en ook andere vormen van geluid moeten meenemen zoals dat van scooters en auto’s. Daarnaast is de woning van eiser (woonkamer / studeerkamer die is gelegen aan de zijde van het perceel van vergunninghoudster) niet meegenomen in het onderzoek. De geluidbelasting hierop is onduidelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de (totale) geluidbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteiten onvoldoende (duidelijk) komen vast te staan en is daarnaast onvoldoende onderbouwd of er kan worden uitgegaan van de door verweerder in verband met de woning van eiser gestelde 20 dB(A). Bij het voorgaande is volgens de rechtbank niet beslissend of verweerder (al dan niet terecht) is mogen uitgaan van milieucategorie 1 van de brochure van de VNG. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Er is strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
12. Gelet op het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank tot slot (ambtshalve) te beoordelen of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden en of ambtshalve een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.2 In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.
In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Voor (ambtshalve) toekenning van de schadevergoeding is van belang dat in dit geval de redelijke termijn is verlopen na 6 weken na het sluiten van het onderzoek ter zitting namelijk op 16 februari 2023.
12.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 12 april 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 2 jaar en 3 weken verstreken. Nu er sprake is van een langere termijn dan de hiervoor bedoelde 2 jaar, dient per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Omdat van dit tijdsverloop de behandeling van het bezwaar door verweerder minder dan 6 maanden heeft geduurd, heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak volledig plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur gerechtvaardigd was.
12.3.
Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat er een schadevergoeding is aangewezen van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn met afgerond een maand is overschreden stelt de rechtbank de schadevergoeding vast op een zesde deel van € 500,-, en rond dat af naar € 100,-.
12.4.
Een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ook aan de orde voor de eigenaar van een perceel die in een procedure inzake een op dat perceel betrekking hebbende vergunning wordt betrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 kan de eigenaar in die hoedanigheid ook aanspraak maken op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.3 De rechtbank veronderstelt dat vergunninghoudster, net als eiser, spanning en frustratie heeft ondervonden door de (te) lange duur van de procedure en zal ook haar hiervoor dezelfde schadevergoeding van € 100,- toekennen.
12.5.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van de schadevergoedingen worden veroordeeld. Gelet op het beleid ter zake behoeft de Staat in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (juridische bijstand), € 22,80,- (reiskosten) en € 167,12,-. (verletkosten);
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 100,- wegens overschrijding van de redelijke termijn:
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 100 ,- aan vergunninghoudster wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 mei 2023.