Overwegingen
1. Eiser woont op een afstand van ongeveer 1600 meter ten noordwesten van de locatie(s) waar de windturbines (hierna ook: windmolens) worden opgericht. Die afstand is voor verweerder aanleiding geweest om, met verwijzing naar de geldende jurisprudentie, het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
2. In beroep is aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig en onvolledig is geweest, omdat een veldstudie niet is verricht en dus niet mede in ogenschouw is genomen bij het verlenen van de ontheffing. Hierdoor kan er geen correcte inschatting worden gemaakt van de mogelijke aanvaringsslachtoffers van beschermde vogelsoorten. Ook ontbreekt een onderzoek naar verstoringseffecten en cumulatieve sterfte van beschermde vogelsoorten in het gebied. Eiser woont in een trekvogelgebied en de windmolens zijn op een trekvogelroute gelegen. Eiser heeft aangevoerd dat er door de windmolens meer sterfte onder vogels zal plaatsvinden met onomkeerbare gevolgen voor de diverse populaties en voor het woon- en leefklimaat van eiser waarvan Nederlandse en Belgische Natura 2000 gebieden deel uit maken. Beschermde vogels foerageren op de weilanden naast eisers woning en in de onmiddellijke omgeving. Op 300 meter afstand van de woning van eiser ligt een Natura 2000-gebied, Maasvallei, en de beschermde populaties in dat gebied vormen onderdeel van zijn woon- en leefklimaat. Tot slot heeft eiser gewezen op nadelige gevolgen van de windturbines in relatie tot toekomstige ontwikkelingen in omliggende natuurgebieden en op het feit dat dit niet bij het verlenen van de ontheffing betrokken is.
3. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiser gehandhaafd en ook inhoudelijk gereageerd op de aangevoerde beroepsgronden.
4. Voor de rechtbank is aan de orde de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, omdat eiser niet kwalificeert als belanghebbende bij het primaire besluit. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
5. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
6. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 januari 2018 en 21 februari1 volgt dat de Afdeling van oordeel is dat bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een ontheffing de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt - in dit geval een windmolenpark - niet van belang is. Bepalend is of de handeling waarvoor de ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van appellanten. In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door de voorziene windturbines. Een ontheffing op grond van de Wnb ziet immers niet op de bescherming van gebieden maar op de bescherming van soorten. Een Wnb-ontheffing heeft dan ook een daartoe beperkte ruimtelijke uitstraling. Verder overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het gebruikmaken van de ontheffing ondanks de afstand en het geringe aantal verwachte slachtoffers enige ruimtelijke uitstraling op betrokkenen zal hebben en daarmee invloed zal hebben op hun directe woon- en leefomgeving. De omstandigheid dat een aantal soorten vogels waarvoor ontheffing is verleend onder gunstige omstandigheden op die afstand waarneembaar is, is daarvoor volgens de Afdeling in die zaak onvoldoende. De belangen van betrokkenen in die zaken worden derhalve niet rechtstreeks getroffen door de verleende ontheffing voor het doden van vogels en vleermuizen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling2 volgt verder dat in het kader van soortenbescherming de belangen van een appellant niet rechtstreeks worden getroffen door een Wnb-ontheffing als de woning van deze appellant op een afstand van meer dan 100 meter is gelegen van de voorziene windturbines (rotorbladen).
7. Het primaire besluit, waartegen eiser een bezwaarschrift heeft ingediend, maakt de bouw en exploitatie van 3 windturbines mogelijk op een afstand van ongeveer 1600 meter (as van de windturbines, die een rotordiameter van maximaal 150 meter hebben). Eiser is van menig dat ondanks deze afstand zijn woon- en leefomgeving zodanig worden geraakt dat, met doorbreking van de vaste jurisprudentie van de Afdeling, sprake is van een voldoende rechtstreeks geraakt belang van hem bij de verleende ontheffing.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende duidelijk heeft gemaakt dat en welk belang hij ervaart bij de realisatie en de werking van de windmolens. De omstandigheid dat vogels die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de directe omgeving van de woning van eiser voorkomen, omdat zij daar vliegen, foerageren of mogelijk verblijven, is echter in het licht van de Afdelingsjurisprudentie onvoldoende om een rechtstreeks belang aan te nemen. De gevolgen van de windmolens op de vogelstand zijn voor eiser een zwaarwegend belang, maar dat is een, weliswaar begrijpelijk, belang dat in een indirect verband staat met de verleende ontheffing en niet leidt tot de conclusie dat eiser kwalificeert als belanghebbende bij de ontheffing. Ook een subjectief gevoel van betrokkenheid bij de gevolgen van de ontheffing, hoe sterk, terecht en breder gedragen dat gevoel ook is, is daarvoor onvoldoende. De gestelde onzorgvuldigheid bij de voorbereiding en de motivering van de bestreden ontheffing met betrekking tot de gevolgen voor de vogelstand heeft naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks verband met eisers leef- en woonomgeving. Een toekomstige, onzekere, verwachting over ontwikkelingen van de vogelstand is een niet actueel belang dat evenmin leidt tot de conclusie dat eiser een belang bij de verleende ontheffing heeft. Ook overigens heeft eiser geen gegevens naar voren gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat de handeling, waarvoor deze ontheffing is verleend, desondanks een ruimtelijke uitstraling zal hebben op zijn woon- en leefomgeving. De gronden van eiser slagen niet.
(Overschrijding van) de redelijke termijn
9. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Vanwege dit verzoek heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (hierna: Staat) na sluiting van het onderzoek in deze zaak aangemerkt als partij. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
10. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
11. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
12. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 7 september 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 2 jaar en 5 maanden verstreken. Dit is meer dan de hiervoor bedoelde 2 jaar, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Omdat van dit tijdsverloop de behandeling van het bezwaar door verweerder minder dan 6 maanden heeft geduurd, heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak volledig plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Daarmee correspondeert - er zijn geen bijzondere omstandigheden om anders te oordelen - een vergoeding van immateriële schade van (1 maal € 500,-) € 500,-. De Staat (minister voor Rechtsbescherming) dient deze schadevergoeding aan eiser te betalen.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden het
bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser niet kwalificeert als
belanghebbende bij de verleende Wnb-ontheffing. Het beroep is daarom ongegrond en het
bestreden besluit blijft in stand. In zoverre bestaat er geen grond voor een
proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
14. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
moet worden toegewezen. Voor een proceskostenveroordeling (rechtsbijstandskosten) ziet de
rechtbank geen aanleiding, omdat het verzoek mondeling ter zitting is gedaan en het
gebleven is bij een constatering (zonder een inhoudelijke bespreking) van de
overschrijding van de redelijke termijn. Omdat het verzoek in beroep is gedaan, is daarvoor
geen griffierecht verschuldigd (artikel 8:94, tweede lid, van de Awb) en vergoeding daarvan
is dus eveneens niet aan de orde.