vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/312238 / HA ZA 22-550
[eiser]
,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [vestigingsplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. A.F.G. Pennino;
de onderlinge waarborgmaatschappij
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ CENTRAMED B.A.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: Centramed,
advocaat mr. M.S.E. van Beurden,
terwijl op de voet van artikel 7:954 lid 6 BW Burgerlijk Wetboek (“BW”) in het geding is geroepen:
de stichting
STICHTING MONDRIAAN,
gevestigd te Heerlen,
hierna te noemen: Mondriaan,
advocaat mr. M.S.E. van Beurden.
2 De verdere beoordeling
Het verzoek van Centramed om aanpassing van de tweede subvraag bij hoofdvraag 6
2.1.
Centramed verzoekt om de woorden “dat het onaannemelijk is ” te schrappen uit de tweede subvraag bij hoofdvraag 6, zoals vermeld op pagina 9 van het tussenvonnis van 18 december 2024. [eiser] verzet zich daartegen. Volgens hem heeft de rechtbank in dat vonnis immers niet aangegeven dat dat zinsdeel eruit moet worden gehaald.
2.2.
De rechtbank volgt Centramed in haar stelling dat de woorden “dat het onaannemelijk is” ten onrechte zijn opgenomen in de tweede subvraag bij hoofdvraag 6 van de aan de deskundige ter beantwoording voor te leggen vragen als vermeld in het tussenvonnis van 18 december 2024. Het betreft een evidente verschrijving. Uit hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.30. van het vonnis van 18 december 2024 heeft overwogen volgt immers dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de passage “dat het onaannemelijk is” uit haar tekstvoorstel voor de betreffende vraag moet worden vervangen door de door Centramed voorgestelde tekst, luidende: “dat niet kan worden vastgesteld, dan wel als vaststaand kan worden aangenomen dat”.
2.3.
De juiste formulering van subvraag 2 van hoofdvraag 6 luidt derhalve als volgt: “Wat vindt u van de stelling van Mondriaan dat niet kan worden vastgesteld, dan wel als vaststaand kan worden aangenomen, dat [eiser] handelde onder invloed van een psychose, gelet op de contacten met zijn behandelaars kort voor en na de delicten, waarin volgens Mondriaan hij niet heeft laten blijken van met angst gepaard gaande waanvoorstellingen, en andere door u relevant geachte informatie die blijkt uit het medisch dossier?”
Het bezwaar van [eiser] tegen de beslissing van de rechtbank om het Openbaar
Ministerie de gelegenheid te geven op de rechtbank de op deze zaak betrekking hebbende bescheiden in te zien, in het kader van artikel 42 lid 1 Rv.
2.4.
[eiser] stelt dat de rechtbank in het tussenvonnis van 5 februari 2025 ten onrechte heeft beslist dat het Openbaar Ministerie de gelegenheid wordt gegeven op de rechtbank de op deze zaak betrekking hebbende bescheiden in te zien in het kader van artikel 42 lid 1 Rv.
2.5.
[eiser] verzoekt de rechtbank om een mondelinge behandeling, indien de rechtbank het voornemen zou hebben het door haar gewezen vonnis van 5 februari 2025 (inclusief de e-mails van het Openbaar Ministerie) aan de deskundige ter beschikking te stellen. Daarnaast verzoekt [eiser] de rechtbank een rolbeslissing te nemen waaruit kan blijken of de rechtbank het vonnis van 5 februari 2025 aan de deskundige zal verstrekken. Indien de rechtbank de mening is toegedaan dat het vonnis (inclusief de e-mailwisseling) ter kennis van de deskundige moet komen, dan wenst [eiser] zich daarover uit te kunnen laten bij gelegenheid van een mondelinge behandeling.
2.6.
De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 42 lid 1 Rv schrijft dwingend voor hoe op een op artikel 42 Rv gebaseerd verzoek dient te worden beslist. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 5 februari 2025 al uitgelegd waarom moet worden beslist zoals is beslist, te weten dat de verzochte inzage niet kan worden geweigerd. De bedoelde bepaling voorziet niet in de verplichting om partijen op dat verzoek te horen alvorens daarop te beslissen, omdat een verzoek van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 42 Rv niet kan worden afgewezen.
2.7.
Het verzoek van [eiser] om het vonnis van 5 februari 2025 en de e-mails van het Openbaar Ministerie betreffende het verzoek ex artikel 42 Rv niet aan de te benoemen deskundige ter beschikking te stellen, moet eveneens worden gepasseerd. Allereerst moet bedacht worden dat het bedoelde vonnis is gepubliceerd op de website “rechtspraak.nl” en dus openbaar is en voor iedereen te raadplegen is. Uit dat vonnis blijkt de inhoud van de e-mails. De door [eiser] bedoelde e-mails van het Openbaar Ministerie aan de rechtbank betreffen bovendien processtukken. Immers, die e-mails houden het verzoek in als bedoeld in artikel 42 lid 1 Rv, waarop de rechtbank bij voormeld vonnis heeft beslist. Aan de deskundige dienen alle processtukken van deze zaak ter beschikking te worden gesteld, zodat deze om die reden ook de beschikking krijgt over de e-mails. De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende. Van de te benoemen deskundige mag zodanige professionaliteit worden verwacht dat hij of zij zich zelfstandig een mening vormt, bij zijn/haar onderzoek niet zonder meer afgaat op een enkele mededeling van een partij of anderszins betrokkene, en de inhoud van de e-mails en het vonnis enkel in zijn onderzoek betrekt voor zover dat nodig is.
2.8.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank het voornemen zou hebben het meergemelde vonnis en de meergemelde e-mails aan de deskundige voor te leggen, een mondelinge behandeling te gelasten. Dat verzoek wordt afgewezen, omdat de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de te verwachten professionaliteit van een te benoemen deskundige, geen noodzaak ziet een dergelijke mondelinge behandeling te gelasten. Evenmin ziet de rechtbank een noodzaak om een aparte rolbeschikking te geven waaruit blijkt dat de rechtbank het vonnis aan de deskundige zal verstrekken.
2.9.
Aan hetgeen [eiser] overigens in zijn aktes heeft gesteld, kan voorbij worden gegaan, omdat [eiser] daaraan geen rechtsgevolgen heeft verbonden.
2.10.
Tot slot informeert de rechtbank partijen dat het Openbaar Ministerie op
11 maart 2025 het dossier heeft ingezien op de rechtbank.
2.11.
In hun aktes van 29 januari 2025 hebben partijen dezelfde deskundige ter benoeming voorgedragen. De rechtbank heeft deze deskundige benaderd en in kennis gesteld van de vraagstelling die beantwoord zal moeten worden, waarop hij heeft laten weten een benoeming niet te kunnen aanvaarden, omdat de opdracht zijns inziens te omvangrijk is om te kunnen combineren met het dagelijkse werk. De rechtbank legt daarom opnieuw aan partijen de vraag voor naar de mogelijk te benoemen deskundige, waarbij het uiteraard nog altijd dienend zou zijn als partijen gezamenlijk een deskundige voordragen.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van 30 april 2025 voor akte aan de zijde van beide partijen waarin zij zich uitsluitend kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, mr. B.R.M. de Bruijn en mr. T. Dohmen,
rechters, en in het openbaar uitgesproken.3