5 De beoordeling in conventie
Spoedeisend belang
5.1.
[verweerster] heeft betwist dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij de door hem ingestelde vorderingen. Volgens haar is de zaak door [eiser] te uitgebreid gemaakt om in kort geding te kunnen worden beslist, is door toedoen van [eiser] zodanige vertraging opgetreden bij de mediation dat de zaak inmiddels ook in een bodemprocedure had kunnen worden behandeld en waren partijen ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog in overleg met elkaar.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door [eiser] ingestelde vorderingen naar hun aard spoedeisend, omdat deze strekken tot het beëindigen van inbreuken op intellectuele eigendomsrechten en het beëindigen van het doen van beweerdelijk onrechtmatige uitlatingen en het rectificeren van deze uitlatingen. De kwestie is ook niet te ingewikkeld om in kort geding te worden beslist. Nu partijen de mediation niet succesvol hebben afgerond, kan ook niet gezegd worden dat de vorderingen van [eiser] prematuur zijn. [eiser] heeft dan ook voldoende (spoedeisend) belang bij zijn vorderingen.
Auteursrecht met betrekking tot de ontwerpen (productie 31)
5.3.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot het staken van inbreuken op de auteursrechten van [eiser] met betrekking tot de onder 2.6 onder “productie 31” weergegeven ontwerpen heeft [eiser] aangevoerd dat aan hem de auteursrechten met betrekking tot die ontwerpen toekomen en dat [verweerster] op die auteursrechten inbreuk heeft gemaakt door deze ontwerpen openbaar te maken dan wel te verveelvoudigen, onder meer door het plaatsen van de ontwerpen op haar websites en social media accounts. Hieronder is een voorbeeld daarvan opgenomen (van Twitter):
5.4.
[verweerster] betwist dat [eiser] (als enige) maker is van de ontwerpen. Zij stelt zich op het standpunt dat [eiser] zijn ontwerpen heeft gebaseerd op tekeningen/ontwerpen die door haar of haar echtgenoot zijn gemaakt, en dat de rol van [eiser] beperkt was tot het vertalen van die tekeningen/ontwerpen in computertekeningen. Voorts stelt zij dat de betreffende ontwerpen feitelijk gemaakt zijn door een kantoorgenoot van [eiser], [G]. Subsidiair betoogt zij dat partijen gezamenlijk maker zijn van de ontwerpen en dat op die ontwerpen derhalve een gezamenlijk auteursrecht rust.
5.5.
De voorzieningenrechter begrijpt uit punt 27 van de conclusie van antwoord in conventie van [verweerster] dat zij met het maken van de ontwerpen door een kantoorgenoot van [eiser] doelt op de ontwerpen die deel uit maken van productie 9 bij dagvaarding. [eiser] roept echter niet de auteursrechtelijke bescherming in van die ontwerpen, maar van de bij producties 31 en 32 door hem overgelegde ontwerpen (zie onder 2.6). De voorzieningenrechter gaat dan ook aan die stelling van [verweerster] voorbij.
5.6.
Voor zover [verweerster] stelt dat ook de als productie 31 door [eiser] overgelegde ontwerpen zijn ontleend aan ontwerpen/tekeningen van [verweerster] en/of [A] volgt de voorzieningenrechter haar daarin niet, omdat:
- -
de onder 2.4 weergegeven afbeelding, die onderdeel uitmaakt van het plan dat [A] heeft ingediend bij de gemeente Amsterdam, alleen (een globale indicatie van) de buitenzijde van het volledige pand weergeeft, en niet het interieur,
- -
de door [verweerster] als productie 10 overgelegde schets (voor zover al zou worden aangenomen dat deze tot stand gekomen is voordat [eiser] zijn ontwerpen maakte) alleen een grove indeling van het pand en de kamers bevat en niet de vormgeving die [eiser] daaraan in zijn ontwerpen heeft gegeven.
Productie 10
5.7.
Dit betekent dat [eiser] als (enige) maker van de ontwerpen moet worden aangemerkt.
5.8.
[verweerster] heeft zich voorts tegen de vordering verweerd met de stelling dat de ontwerpen van [eiser] niet voldoen aan de voor het hebben van auteursrecht geldende vereisten van oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel van de maker, aangezien de ontwerpen zijn gemaakt binnen het kader van vooraf vastgestelde afmetingen en door [verweerster] aangeleverde technische materiaalkenmerken.
5.9.
Voor auteursrechtelijke bescherming komt alleen in aanmerking materiaal dat oorspronkelijk is in die zin dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de maker ervan (Hof van Justitie 16 juli 2009 C-5/08 (Infopaq I).
5.10.
De omstandigheid dat de ontwerpen door [eiser] gemaakt moesten worden binnen de afmetingen en het beoogde materiaal van de betreffende modules, maakt nog niet dat er geen voldoende creatieve keuzes mogelijk waren voor de ontwerper om de buitenzijde en het interieur van de modules vorm te geven. In de ontwerpen van [eiser] is gevisualiseerd op welke wijze mensen van de modules gebruik zouden kunnen maken. Daarbij is [eiser] niet gebleven binnen de door [verweerster] als productie 10 overgelegde schets. In die schets is immers alleen aangegeven hoe de plattegrond van een standaardkamer eruit zou kunnen zien, terwijl [eiser] ook een ontwerp heeft gemaakt voor een kinderdagverblijf, studentenkamer en seniorenkamer. Ook is [eiser] bij de inrichting van de studentenkamer afgeweken van de locatie van de keuken die [verweerster] blijkens haar schets voor ogen had. Voorts heeft [eiser] een nader ontwerp gemaakt voor de faҫade van de studentenhuisvesting. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de ontwerpen een intellectuele schepping van [eiser] vormen, en derhalve voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen.
5.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] (onderdelen van) de ontwerpen van [eiser] heeft gebruikt voor door haar beheerde social media accounts (Facebook, Twitter en LinkedIn). Dit is gelet op de aan [eiser] toekomende auteursrechten niet toegestaan zonder diens toestemming, welke toestemming niet is verleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verweerster] hiermee dan ook inbreuk gemaakt op de intellectuele eigendomsrechten van [eiser]. De vordering is dan ook in zoverre toewijsbaar.
5.12.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de ontwerpen wel op een door [verweerster] beheerde website hebben gestaan ([adres]), maar dat deze inmiddels daarvan zijn verwijderd. Dat laat evenwel onverlet dat er in het licht hiervan en het onder 5.11 overwogene een dreiging aanwezig is dat deze ontwerpen alsnog op een door [verweerster] beheerde website worden geplaatst. [eiser] heeft er dan ook voldoende belang bij dat de gevraagde veroordeling om inbreuken op zijn auteursrechten met betrekking tot de ontwerpen te staken en gestaakt te houden ook betrekking heeft op door [verweerster] beheerde websites.
Auteursrecht met betrekking tot de [D] Module (productie 32)
5.13.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat modulaire bouwsystemen als zodanig, als concept, niet auteursrechtelijk te beschermen zijn. Dit geldt - anders dan [verweerster] kennelijk stelt - ook als het concept bestaat uit een biologisch of ecologisch modulair bouwsysteem. Alleen de vormgeving van een dergelijk concept kan auteursrechtelijk worden beschermd.
5.14.
De buitenzijde van een module is zodanig door technische elementen bepaald, dat daarop in beginsel geen auteursrecht kan rusten. Dit geldt ook voor zover daarbij - zoals blijkt uit de als productie 32 overgelegde ontwerpen van [eiser] - een deel van de voor- en achterzijde van de buitengevel inspringt ten opzichte van de buitenzijde van de module. Immers, uit de als producties 6 en 7 door [verweerster] overgelegde afbeeldingen van modulaire bouwsystemen van derden moet worden afgeleid dat ook dat aspect al eerder in andere bouwmodules is toegepast. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom de weergave van de buitenzijde van de module in de onder 2.6 onder “productie 32” weergegeven ontwerpen voldoende oorspronkelijk is om als intellectuele schepping van [eiser] te kunnen gelden. Voor zover [verweerster] die ontwerpen zou verveelvoudigen, pleegt zij dan ook geen inbreuk op enig auteursrecht van [eiser].
5.15.
Hoewel ook de inrichting van bouwmodules in enige mate technisch en functioneel bepaald is, zijn aan de onder 2.6 (onder “productie 32”) weergegeven ontwerpen wel creatieve keuzes te ontwaren, als het gaat om de weergave van het interieur en de plaats en weergave van daarin geplaatste objecten. De voorzieningenrechter merkt daarbij wel op dat ook indien [eiser] bij het maken van deze ontwerpen zou hebben geput uit de schets die [verweerster] als productie 10 heeft overgelegd (hetgeen nog allerminst vaststaat), geldt dat de visualisatie daarvan en de daarbij gebruikte kleuren de ontwerper voldoende ruimte hebben gegeven om de ontwerpen een eigen intellectuele schepping te doen zijn. Overigens moet geconstateerd worden dat [eiser] bij de inrichting van de module ook is afgeweken van vorenbedoelde schets, nu hij de badkamer niet in een aparte kamer heeft opgenomen maar in de woonkamer en ook de keuken op een andere locatie heeft geplaatst. In zoverre zijn de als productie 32 overgelegde ontwerpen wel door het auteursrecht van [eiser] beschermd.
5.16.
[eiser] heeft evenwel niet voldoende onderbouwd dat [verweerster] de (als onderdeel van productie 32 overgelegde) ontwerpen van de binnenkant van de [D]-module openbaar heeft gemaakt of verveelvoudigd en dus inbreuk heeft gemaakt op enig auteursrecht van [eiser] met betrekking tot deze ontwerpen. Gelet hierop is de vordering tot het staken en gestaakt houden van inbreuken op deze ontwerpen niet voor toewijzing vatbaar.
5.17.
Als productie 50 heeft [eiser] een kopie overgelegd van een blogsite die door [verweerster] is gemaakt en van inhoud is voorzien [adres]), waarin het portret van [eiser] is opgenomen. Volgens [eiser] maakt [verweerster] daarmee inbreuk op zijn portretrecht.
5.18.
Ingevolge artikel 21 Aw is openbaarmaking van een niet in opdracht vervaardigd portret ongeoorloofd voor zover een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen openbaarmaking verzet. Uit het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, dat naar zijn inhoud mede door art. 8 EVRM wordt bepaald, vloeit voort dat indien door de openbaarmaking van een portret op dit recht inbreuk wordt gemaakt, in beginsel sprake is van een redelijk belang in vorenbedoelde zin. De beoordeling van de vraag of openbaarmaking jegens de geportretteerde onrechtmatig is, vergt een afweging in het kader van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van het door artikel 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid, welke afweging met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval ertoe strekt na te gaan welk van de betrokken belangen het zwaarst weegt. Bij deze afweging kunnen van belang zijn de persoon van de geportretteerde, de plaats en de wijze van totstandkoming van de afbeelding, de aard en mate van intimiteit waarin de geportretteerde is afgebeeld, het karakter van de afbeelding, de context van de publicatie, de juistheid van de overige in de publicatie verstrekte informatie, alsmede het maatschappelijk belang, de nieuwswaarde of informatieve waarde van de openbaarmaking hiervan.
5.19.
[verweerster] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het in het kader van de vrijheid van meningsuiting van belang was om het portret van [eiser] op haar blog te plaatsen. Enige informatieve waarde of maatschappelijk belang valt daarin dan ook niet te onderkennen.
5.20.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de context waarin het portret is geplaatst, als schadelijk moet worden aangemerkt voor [eiser], nu in de blog zelf [eiser] zwart wordt gemaakt, namelijk wordt verweten het verhaal van een ander als een eigen verhaal uit te geven, professioneel zijn eigen graf te graven en het beroep van architect te verkwanselen. Zulks naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte, omdat dat verhaal, het concept voor biologische/ecologische modulaire bouwsystemen, niet beschermd is door het auteursrecht, zodat het [eiser] in beginsel vrij staat om daarover naar buiten te treden.
5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het recht van [eiser] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het recht van [verweerster] op vrijheid van meningsuiting, zodat de vordering tot het staken en gestaakt te houden van inbreuken op het portretrecht van [eiser] toewijsbaar is.
5.22.
Voor het aannemen van een inbreuk op een handelsnaamrecht is onder meer vereist dat de (beweerdelijk) inbreukmakende partij de (beweerdelijk) inbreukmakende handelsnaam “voert”, dat wil zeggen onder die naam een onderneming drijft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat aan dit vereiste is voldaan als het gaat om de handelsnaam [E]. De enkele vermelding:
- op het door [verweerster] beheerde Twitter-account [F] van de zinsnede (productie 48 van [eiser]): “[E] (@[E]) is an unauthorized trial of our former architect to commercialize our invention under his own name.” en
- van de zinsnede op de door [verweerster] beheerde blogsite http://[E].wordpress.com (prod 43 van [eiser]): “Mocht u trouwens geïnteresseerd zijn in de innovatieve gebouwen, kunt u zich direct wenden tot de uitvinder, ontwerper en uitvoerder van deze gebouwen”
met een verwijzing naar haar eigen website is onvoldoende om daartoe te kunnen concluderen. Voor de lezer van deze berichten is immers volstrekt duidelijk dat de naam [E] een andere onderneming aanduidt dan de onderneming van [verweerster]. Voor zover de vordering op deze handelsnaam betrekking heeft, zal deze dan ook worden afgewezen.
5.23.
Ten aanzien van de handelsnaam [D] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel aan voormeld vereiste voldaan. In berichten op Twitter, Facebook en LinkedIn heeft zij immers mededelingen opgenomen als:
- -
“[D] gaat door als [F]” (productie 24 van [eiser]),
- -
“[F] (former [D])” (productie 40 van [eiser])
- -
“[F] voorheen [D]” (productie 48 van [eiser]),
en daarmee haar eigen onderneming onder die naam aangeduid.
5.24.
[verweerster] betwist dat [eiser] gerechtigd is tot voeren van de handelsnaam [D], omdat zij de bedenker van die naam is en [eiser] derhalve toestemming van haar en haar echtgenoot nodig had om deze naam te gebruiken.
5.25.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het handelsnaamrecht niet is verbonden aan degene die de betreffende naam heeft bedacht, maar aan de onderneming die onder die naam wordt gevoerd. In zoverre faalt het betoog van [verweerster] derhalve.
5.26.
Voor zover [verweerster] zich op het standpunt stelt dat zij rechten kan ontlenen aan haar betrokkenheid bij de onderneming die onder de naam [D] in 2012 en 2013 is gedreven geldt het volgende. Vaststaat tussen partijen dat de handelsnaam [D] is gebruikt ter aanduiding van de samenwerking tussen [eiser] en [A] in verband met enkele beoogde projecten tot het realiseren van gebouwen op basis van modulaire bouwsystemen. De bedoeling van deze partijen was om deze samenwerking te formaliseren door het oprichten van een besloten vennootschap, en om daar de handelsnaam in te brengen. Uiteindelijk is dit niet gerealiseerd, omdat [verweerster] aanspraak maakte op een deel van de aandelen in die op te richten BV. Nu over het inwilligen van die eis geen overeenstemming is bereikt met [eiser], valt niet in te zien waaraan [verweerster] het recht zou kunnen ontlenen om haar eenmanszaak onder de handelsnaam [D] te voeren. Voor zover zij stelt dat zij in de voorfase een volwaardige samenwerkingspartner was, kan zij daarin niet worden gevolgd, nu dat in het kader van dit kort geding niet voldoende aannemelijk is geworden. In het projectplan Paardenwei (productie 8 van [eiser]), hetgeen de start vormde van de samenwerking met [eiser], is niet de eenmanszaak van [verweerster] ([naam]), maar de eenmanszaak van haar echtgenoot ([C]) vermeld als degene die het betreffende projectplan aan de gemeente heeft voorgelegd. In de daaropvolgende uitwerking van dat plan (productie 9 van [eiser]) is de eenmanszaak van [verweerster] weliswaar vermeld, maar daarbij aangeduid als “aannemer” en “leverancier” van natuurlijke bouwmaterialen. [eiser] heeft hieruit kunnen afleiden dat de rol van de eenmanszaak van [verweerster] beperkt zou zijn tot die taak. Bovendien blijkt uit het relaas van de echtgenoot van [verweerster] (productie 20 van [eiser]), aan de juistheid waarvan voorzieningenrechter geen aanleiding heeft om te twijfelen, dat [A] medio 2012 alleen met [eiser] een afspraak heeft gemaakt over samenwerking en de wijze waarop die zou worden vormgegeven (op fifty/fifty basis). Hij geeft aan dat [verweerster] pas in december 2013 heeft aangegeven een aandeel in de op te richten besloten vennootschap te willen verkrijgen. Indien [verweerster] al vanaf de aanvang een volwaardige samenwerkingspartner zou zijn geweest, had het voor de hand gelegen dat zij al bij de aanvang daarvan bij het maken van afspraken daarover zou zijn betrokken. Afspraken over de samenwerking onder de naam [D] zijn alleen gemaakt tussen [eiser] en [A] zodat alleen zij het recht hebben om te bepalen welke onderneming onder die naam mag worden gevoerd. Nu tussen deze partijen geen overeenstemming is bereikt met betrekking tot het uitbreiden van de samenwerking met [verweerster], valt niet in te zien op welke grond [verweerster] enig recht op de handelsnaam [D] kan doen gelden.
5.27.
Dit betekent dat [verweerster] zich van het gebruik van die handelsnaam dient te onthouden. De daartoe strekkende vordering is dan ook toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor zover de gevorderde rectificatie ziet op het gebruik door [verweerster] van deze handelsnaam op social media platforms.
Overige rectificaties + verbod schadelijke/diffamerende uitlatingen
5.28.
Vooropgesteld dient te worden gesteld dat op grond van artikel 10 EVRM een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. De vordering tot rectificatie en het gevorderde verbod vormen een beperking van dit recht. Of een dergelijke beperking is toegelaten dient te worden beoordeeld aan de hand van het tweede lid van artikel 10 EVRM. Volgens dit artikellid mag het recht op vrijheid van meningsuiting slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer een uitlating onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. De vraag of uitlatingen onrechtmatig zijn ligt in het spanningsveld tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van de eer en goede naam. Voor het antwoord op de vraag welk recht in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen.
5.29.
[eiser] maakt bezwaar tegen de uitlatingen die [verweerster] op haar website en diverse social media platforms heeft gedaan, inhoudende dat hij op ongeautoriseerde wijze [D]-producten zou aanbieden.
5.30.
Bij deze beoordeling is van belang of de uitlating op waarheid berust. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] wel gerechtigd is om - zolang tussen hem en [A] nog geen afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop het bedrijf na de verbreking van de samenwerking wordt voortgezet - de [D]-modules aan te bieden. Gelet op de door [eiser] als productie 34 overgelegde, openbaar beschikbare informatie over het ecologisch modulair bouwsysteem waarvan [verweerster] exclusief leverancier stelt te zijn, kan vooralsnog niet geoordeeld worden dat [eiser] door het aanbieden van de [D]-modules gegevens gebruikt die hij op basis van zijn samenwerking met [A] geheim dient te houden. Dit betekent dat de mededeling die [verweerster] op haar website en social media platforms heeft gedaan, dat [eiser] op ongeautoriseerde wijze [D]-producten zou aanbieden onjuist is. Nu de betreffende uitlating een uitlating van feitelijke aard betreft en niet een waardeoordeel, moet aan de onjuistheid in de belangenafweging een zwaar gewicht worden toegekend.
5.31.
Voorts heeft (de raadsvrouwe van) [verweerster] ter gelegenheid van de zitting verklaard dat het doen van de betreffende uitlatingen op internet ingegeven was door het feit dat zij geen toegang had tot de e-mails die mogelijk naar het “info”-mailadres van de website [adres] werden gestuurd, en dat zij wilde voorkomen dat zij klanten zou mislopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet de geëigende methode om dergelijke kwesties op te lossen. Voor zover [verweerster] al van mening was en van mening mocht zijn dat zij gerechtigd was tot inzage in de e-mails, had zij zich tot de rechter moeten wenden en niet eigenmachtig onjuiste mededelingen de wereld in moeten brengen.
5.32.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter in deze van belang dat niet [verweerster] maar haar echtgenoot de partner was waarmee [eiser] samenwerkte. Voor zover er dan ook al een recht was om modulebouwsystemen onder de naam [D] aan te bieden, berustte dat recht bij haar echtgenoot en [eiser] gezamenlijk en niet bij [verweerster]. Door vervolgens wel het onder die naam opgebouwde debiet naar haar eenmanszaak toe te trekken, middels het doen van onjuiste mededelingen over [eiser], heeft [verweerster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter - mede in het licht van het voorgaande - onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. De gevorderde rectificaties en het gevorderde verbod op het doen van schadelijke of diffamerende uitlatingen zijn dan ook voor toewijzing vatbaar.
5.33.
De gevorderde dwangsom is toewijsbaar en zal worden beperkt als volgt.
5.34.
[verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [eiser] heeft proceskostenveroordeling gevorderd overeenkomstig artikel 1019h Rv en zijn kosten in dat kader begroot op € 8.406,-- te vermeerderen met 21% BTW. [verweerster] heeft de hoogte van de door [eiser] gemaakte kosten niet betwist, zodat dat bedrag in beginsel toewijsbaar is. Wel is het zo dat slechts een deel van de toegewezen vorderingen betrekking heeft op rechten van intellectuele eigendom. Ook is in de kostenbegroting geen onderscheid gemaakt tussen de kosten die voor de conventie en voor de reconventie zijn gemaakt. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het deel van de kosten schatten dat aan de IE-grondslag in conventie kan worden toegerekend. De overige kosten worden begroot conform het liquidatietarief.
De kosten worden met inachtneming hiervan aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 105,01
- griffierecht 282,00
- salaris advocaat 5.925,33 (75% van (75% van € 10.171,26) +
(25% van € 816,--)
Totaal € 6.312,34
5.35.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar met ingang van na te melden termijn.
5.36.
De termijn als bedoeld in artikel 1019i Rv zal overeenkomstig de vordering worden bepaald op zes maanden na dit vonnis.
7 De beslissing
De voorzieningenrechter
7.1.
veroordeelt [verweerster] om met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op de auteursrechten van [eiser], en verbiedt [verweerster] in het bijzonder om de in productie 31 van [eiser] getoonde afbeeldingen van de ontwerpen van [eiser] op haar website c.q. door of namens haar beheerde websites en/of op de door haar onderhouden c.q. beheerde social media accounts (Facebook: [[F]], Twitter [@[F]] en Linkedln ([F])) openbaar te maken dan wel te verveelvoudigen, al dan niet in gewijzigde vorm,
7.2.
veroordeelt [verweerster] om met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op de portretrechten van [eiser],
7.3.
veroordeelt [verweerster] om met onmiddellijke ingang het gebruik van de handelsnaam "[D]" te staken en gestaakt te houden,
7.4.
veroordeelt [verweerster] om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de volgende rectificatie te plaatsen en geplaatst te houden op de Facebook-pagina en de LinkedIn-pagina van Woodys Housing:
"Eerder hebben wij hier gemeld dat [F] een voortzetting was van [D], alsook dat [E] op ongeautoriseerde wijze [D]-producten zou aanbieden. Dit is onjuist. Wij bieden [E] onze excuses aan."
7.5.
veroordeelt [verweerster] om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de volgende rectificatie te plaatsen en geplaatst te houden op het twitter-account @[F]:
"We were wrong: [E] does NOT offer unauthorized copies of [D]. We apologize to @[E]."
7.6.
veroordeelt [verweerster] om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op de startpagina van de websites http://[adres], [adres] en [adres] de hiernavolgende rectificatie te plaatsen en daar geplaatst te houden voor de duur van minimaal 30 dagen, in een duidelijk leesbaar zwart lettertype tegen een witte achtergrond, waarbij minimaal één derde deel van de tekst zonder scrollen zichtbaar is:
"Rectificatie
Eerder hebben wij via verschillende media laten weten dat[eiser] met zijn bedrijf [E] op ongeautoriseerde wijze zogenaamde [D] Modules aanbiedt. Bij vonnis van de Voorzieningenrechter d.d. 18 juni 2014 zijn wij veroordeeld deze berichten te rectificeren. De Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] bevoegd is om deze modules aan te bieden, al dan niet via zijn bedrijf [E]. Wij betreuren de gang van zaken en bieden [eiser] onze excuses aan.
Met vriendelijke groet, namens [naam], [verweerster]"
7.7.
veroordeelt [verweerster] om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van uitlatingen en/of mededelingen waarvan zij weet dan wel kan vermoeden dat deze schadelijk dan wel diffamerend zijn voor [eiser] dan wel het bedrijf of de bedrijfsactiviteiten van [eiser],
7.8.
veroordeelt [verweerster] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan één van de onder 7.1 tot en met 7.7 vermelde veroordelingen voldoet, tot een maximum van € 75.000,-- is bereikt,
7.9.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.312,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.10.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af,
7.12.
bepaalt de termijn ex artikel 1019i Rv op 6 maanden na heden,
7.13.
wijst de vorderingen af,
7.14.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 408,00,
7.15.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2014.1