1 [eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.G. Hees te Huizen,
[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ( [...] ), Luxemburg,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. van den Bout te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
Mevrouw [erflaatster] , geboren op [1924] (hierna te noemen: erflaatster), is op [2013] overleden. Zij was – tot aan zijn overlijden op [2010] – gehuwd met de heer [A] .
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de heer [B] en [gedaagde] (gedaagde). [eisers] (eisers) zijn kinderen van eerstgenoemde [B] . Erflaatster was dus de moeder van [gedaagde] en de oma van [eisers]
2.3.
Erflaatster heeft bij testament van 13 maart 1998 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament staat voor zover van belang het volgende:
“(…) ERFSTELLING
(…)
Indien mijn echtgenoot vóór of gelijktijdig met mij overlijdt, erft mijn dochter de helft van mijn nalatenschap en erven de kinderen van mijn zoon, tezamen en voor gelijke delen, de andere helft van mijn nalatenschap. (…)”.
2.4.
[eisers] hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard en [gedaagde] heeft deze zuiver aanvaard. Ten gevolge hiervan zijn [eisers] erfgenamen (tezamen en voor gelijke delen) voor de helft van de nalatenschap en [gedaagde] erfgenaam voor de andere helft van de nalatenschap van erflaatster.
2.5.
Op 26 augustus 2013 heeft [B] aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie. In overleg tussen deze legitimaris enerzijds en [eisers] en [gedaagde] anderzijds is de legitieme aanspraak vastgesteld op € 43.209,26. Dit bedrag is vanuit de nalatenschap aan [B] betaald.
2.6.
Vervolgens hebben [eisers] en [gedaagde] de nalatenschap partieel verdeeld. Op dit moment bestaat de onverdeelde nalatenschap enkel nog uit een banksaldo.
3 Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. voor recht zal verklaren dat de erfstellingen van partijen als erfgenamen van en in de nalatenschap van erflaatster naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking komen voor voldoening van de schuld aan de heer [B] in zijn hoedanigheid van legitimaris,
II. de verdeling van de nalatenschap van erflaatster zal vaststellen, alsmede de wijze van verdeling, daarbij rekening houdende met de stellingen van [eisers] ,
III. [gedaagde] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot medewerking in de breedste zin van het woord aan de totstandkoming en/of feitelijke realisatie van de nog te verdelen nalatenschap van erflaatster, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag,
IV. een onzijdig persoon voor [gedaagde] zal benoemen om haar, voor zover zij daartoe onwillig is, te vertegenwoordigen bij de totstandkoming en/of feitelijke realisatie van de nog te verdelen nalatenschap van erflaatster,
V. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van alle vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. voor recht zal verklaren dat conform de bedoeling van erflaatster alleen de erfdelen van [eisers] voor inkorting in aanmerking komen voor voldoening van de schuld van de nalatenschap ter zake van de legitieme portie van de heer [B] ,
II. de verdeling van de nalatenschap van erflaatster zal vaststellen, alsmede de wijze van verdeling, daarbij rekening houdende met de stellingen van [gedaagde] ,
III. [eisers] zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot medewerking in de breedste zin van het woord aan de totstandkoming en/of feitelijke realisatie van de nog te verdelen nalatenschap van erflaatster, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag,
IV. met veroordeling van [eisers] in de proceskosten,
3.5.
[eisers] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] , althans tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie en reconventie
4.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
Partijen zijn erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster. Het geschil van partijen betreft, kort gezegd, de vraag ten laste van welke erfdelen de aanspraak van [B] op zijn legitieme portie dient te worden ingekort.
4.3.
[eisers] verwijzen voor de inkortingsvolgorde naar artikel 4:87 lid 2 BW: tenzij uit het testament iets anders voortvloeit – hetgeen volgens hen niet het geval is – komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking. Volgens [eisers] volgt hieruit dat de legitieme voor de helft op hun erfdeel dient te worden ingekort en voor de andere helft op het erfdeel van [gedaagde] .
4.4.
[gedaagde] betoogt dat de legitieme niet op haar erfdeel, maar uitsluitend en geheel op het erfdeel van [eisers] dient te worden ingekort.
Zij stelt dat zij altijd een goede relatie met haar ouders heeft gehad. Dit in tegenstelling tot haar broer [B] (tevens de vader van [eisers] ). Hij heeft sinds 1976 geen contact meer gehad met beide ouders. [gedaagde] stelt in 1997 – dus kort voor dat beide ouders in 1998 vrijwel gelijkluidende testamenten hebben opgemaakt – een gesprek te hebben gehad met beide ouders over het (op dat moment nog voorgenomen) testament. In dit gesprek gaven beide ouders aan dat hun zoon, vanwege de moeilijke verhouding met hem, niets van hen zou erven en dat zij wilden dat de helft van hun vermogen naar [gedaagde] zou gaan en de andere helft naar de kinderen van hun zoon, [eisers] In 1999 hebben beide ouders aan [gedaagde] aangegeven ”Alles is prima geregeld, want je broer krijgt niets”. De bedoeling van erflaatster was dat haar vermogen voor de helft naar de ene kant van de familie zou gaan ( [gedaagde] en/of haar kinderen) en voor de andere helft naar de andere kant van de familie ( [B] en/of zijn kinderen [eisers] ). De door [eisers] voorgestane wijze van inkorting leidt ertoe dat – in strijd met deze bedoeling van erflaatster – circa 60 procent van het vermogen van erflaatster bij [eisers] en [B] tezamen terecht komt en slechts de resterende 40 procent bij [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat de notaris een fout heeft gemaakt door in het testament geen rekening te houden met de mogelijkheid dat [B] een beroep zou doen op zijn legitieme portie. Indien erflaatster destijds hiermee bekend zou zijn geweest, dan zou zij in afwijking van artikel 4:87 BW een andere inkortingsvolgorde hebben voorgeschreven. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW – lettend op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt – dient het testament conform deze bedoeling van erflaatster te worden uitgelegd, zodat de legitieme uitsluitend dient te worden ingekort op het erfdeel van [eisers] , aldus [gedaagde] .
4.5.
Het verweer van [gedaagde] stelt aldus de uitleg van het testament van erflaatster aan de orde. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
4.6.
Het testament van erflaatster is opgemaakt in 1998, vóór inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het huidige erfrecht, maar zij is overleden in 2013, dus na deze inwerkingtreding. De maatstaf voor de uitleg van het testament wordt gegeven door art. 4:46 BW, dat immers ingevolge art. 68a Overgangswet Nieuw BW onmiddellijke werking heeft (HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, rov. 3.3).
4.7.
Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Volgens lid 2 mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
4.8.
Uitleg van een testament volgens artikel 4:46 BW dient plaats te vinden in twee fasen (zie de conclusie, nrs. 10-14 voor HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:911). In de eerste fase dient te worden vastgesteld of het testament onduidelijk is (geen duidelijke zin heeft). Hierbij gaat het niet om een uitsluitend grammaticale methode van uitleg van de tekst van het testament, ook in geval de bewoordingen van het testament op het eerste gezicht volstrekt duidelijk zijn, maar steeds dient rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Deze verhoudingen en omstandigheden hoeven niet uit het testament te blijken. Indien en nadat in de eerste fase aldus is vastgesteld dat het testament onduidelijk is, dient in de tweede fase van uitlegging te worden achterhaald wat de onduidelijk in het testament verwoorde bedoeling van de erflater is geweest, waarbij dan ook mag worden gelet op daden en verklaringen van erflater buiten het testament.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt.
- De erfstelling in het testament is op zichzelf duidelijk: [gedaagde] erft de helft van de nalatenschap en [eisers] erven tezamen en voor gelijke delen de andere helft van de nalatenschap. Ook [gedaagde] gaat ervan uit dat het testament in zoverre duidelijk is, maar volgens haar schuilt de onduidelijkheid van het testament in – gegeven de door haar gestelde bedoeling van erflaatster – het ontbreken van een regeling voor het geval door [B] een beroep zou worden gedaan op zijn legitieme portie (conclusie van antwoord, nr. 3.1).
- Duidelijk is dat erflaatster niet op goede voet stond met haar zoon [B] . Ten tijde van het opmaken van haar testament had zij al 22 jaar geen contact meer gehad met haar zoon. Aangenomen kan worden dat zij om die reden voor voornoemde erfstelling heeft gekozen, waarbij zij in plaats van haar zoon diens kinderen tot erfgenaam heeft benoemd.
- De wet geeft in artikel 4:87 BW een regeling in welke volgorde ingekort dient te worden ten behoeve van de voldoening van de schulden aan de legitimarissen. Daaruit volgt dat alle erfstellingen en legaten naar evenredigheid van hun waarde dienen te worden ingekort. Een erflater kan in zijn testament een andere inkortingsvolgorde voorschrijven. Onder het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht – erflaatster heeft in 1998 haar testament gemaakt – gold op grond van artikel 973 BW oud hetzelfde.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat indien acht wordt geslagen op deze verhoudingen en omstandigheden, niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een in het testament voorgeschreven inkortingsvolgorde (in afwijking van de wettelijke inkortingsvolgorde naar evenredigheid van de erfdelen) maakt dat het testament geen duidelijke zin heeft. Evenmin kan worden gezegd dat zonder de door [gedaagde] gestelde tegenover haar afgelegde verklaringen van erflaatster in 1997 en 1999 het testament een duidelijke zin ontbeert (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8368).
4.11.
Anders dan [gedaagde] kennelijk voorstaat, kan door middel van uitleg van het testament op de voet van artikel 4:46 BW het testament dan ook niet worden aangevuld met een van de wet afwijkende inkortingsvolgorde op basis van de gestelde bedoeling van erflaatster, die echter niet kan worden afgeleid uit het testament zelf, dan wel uit de daarbij te regelen verhoudingen of de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Dit betekent dat de door [gedaagde] gestelde tegenover haar afgelegde verklaringen van erflaatster in 1997 en 1999 geen nadere beoordeling behoeven.
4.12.
[eisers] hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat inkorting dient plaats te vinden conform de wettelijke regeling van artikel 4:87 lid 2 BW: de beide erfdelen van [eisers] en [gedaagde] komen gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in conventie van [eisers] grotendeels toewijsbaar zijn. De vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
4.13.
Gelet op niet betwiste stellingen van [eisers] in de dagvaarding, nr. 17, zal de rechtbank de wijze van verdeling van het nog resterende banksaldo gelasten aldus dat aan [eisers] ieder nog toekomt € 10.802,32 en dat de sinds 1 januari 2015 op de bankrekening verschenen rente aan [eisers] toekomt ieder voor een kwart en aan [gedaagde] voor de helft.
4.14.
[gedaagde] stelt (conclusie van antwoord, nr. 1.3) weliswaar dat zij nog een bedrag van € 140,-- tegoed zou hebben van de nalatenschap, maar verbindt hieraan zowel ten aanzien van haar verweer als haar vordering in reconventie geen consequenties. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om ten aanzien van de verdeling anders te beslissen.
4.15.
De rechtbank zal zoals gevorderd – voor het geval [gedaagde] niet meewerkt aan de verdeling van het nog resterende banktegoed – op de voet van artikel 3:181 BW een onzijdig persoon benoemen die haar bij deze verdeling vertegenwoordigt. De bij uitblijven van medewerking van [gedaagde] te maken kosten van deze onzijdig persoon komen voor rekening van [gedaagde] . Aldus kunnen [eisers] bij uitblijven van medewerking van [gedaagde] de verlangde verdeling realiseren. De daarnaast door [eisers] gevorderde veroordeling van [gedaagde] om haar medewerking te verlenen aan de verdeling bij gebreke waarvan zij dwangsommen zal verbeuren, zal dan ook worden afgewezen.
4.16.
Nu partijen geen graad van bloedverwantschap hebben zoals bedoeld in artikel 237 lid 1 Rv, zal [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
conventie:
vast recht: € 285,00
dagvaarding: € 96,16
salaris advocaat: € 904,00 (twee punten tarief II, € 452,00 per punt)
reconventie
Salaris advocaat: € 452,00 (0,5 x twee punten tarief II, € 452,00 per punt)
Totaal: € 1.737,16
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de erfstellingen van [eisers] en [gedaagde] in de nalatenschap van de op 18 juni 2013 overleden erflaatster [erflaatster] naar evenredigheid van hun waarde in aanmerking komen voor voldoening van de schuld van de nalatenschap ter zake van de legitieme portie van [B] ,
5.2.
gelast de wijze van verdeling van het nog onverdeelde deel van de nalatenschap, bestaande uit het saldo van een bankrekening, met inachtneming van de onder 5.1 genoemde wijze van inkorting, aldus:
- aan [eisers] dient ieder te worden toegedeeld € 10.802,32 en ieder een kwart van de sinds 1 januari 2015 op de bankrekening verschenen rente en
- aan [gedaagde] dient te worden toegedeeld de helft van de sinds 1 januari 2015 op de bankrekening verschenen rente,
5.3.
benoemt mr. [D] , advocaat te Amersfoort ( [adres] , [postcode] ), als onzijdige persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW, om [gedaagde] , voor zover zij onwillig is, te vertegenwoordigen bij de werkzaamheden tot verdeling van het nog resterende onverdeelde deel van de nalatenschap,
5.4.
bepaalt dat de kosten van de onzijdige persoon voor rekening van [gedaagde] komen,
5.5.
wijst de vorderingen af,
in conventie en reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] begroot op € 1.737,16,
5.7.
verklaart de onderdelen 5.2., 5.3., 5.4. en 5.6. van dit dictum uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.1