2 De feiten
2.1.
[verweerster] is een leverancier van [.] en producent van complete installaties voor de procesindustrie.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1957, is op 1 november 1984 in dienst getreden bij [verweerster] , laatstelijk als rayonmanager. Het laatstverdiende salaris van [verzoeker] bedroeg
€ 7.201,00 per maand, te vermeerderen met emolumenten waaronder 8% vakantiebijslag.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst staat onder meer het volgende:
“(…)GRATIFIKATIE:
Indien de ondernemingsresultaten over een kalenderjaar dit toelaten zulks ter beoordeling van de direktie, zal aan u een gratifikatie worden uitgekeerd in de vorm van een 13e maand.(…)”
2.4.
In de jaren 1987 tot en met 2019 heeft [verzoeker] steeds een jaarlijkse gratificatie ontvangen, met uitzondering van de jaren 1996 (in verband met een wijziging van de berekening van de gratificatie) en 2015 (in verband met drie door [verzoeker] ontvangen waarschuwingen).
2.5.
[verzoeker] heeft zich op 10 december 2018 ziek gemeld in verband met een burn-out. [verzoeker] is arbeidsongeschikt gebleven.
2.6.
Op 27 mei 2020 stuurt [verzoeker] per mail aan [verweerster] enige informatie omtrent de aanvraag van een WIA-uitkering. In deze mail staat onder meer:
“(…)Ik wil NIET dat [verweerster] deze documenten on-line bij het UWV aanlevert. Dat is ook geen verplichting voor de werkgever (…) Ik stuur deze documenten zelf per post naar het UWV.(…)
Ik weet dat ik jou nu ruim voor de deadlines informeer; maar ik zou het vervelend
vinden als jullie mijn loon langer zouden moeten doorbetalen als door jullie toedoen
bepaalde documenten niet of te laat door mij bij het UWV aangeleverd worden.(…)”
2.7.
Op 11 september 2020 is de WIA-aanvraag ingediend. In deze door beide partijen ondertekende aanvraag staat onder meer:
2.8.
Het UWV heeft [verzoeker] volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geoordeeld en hem bij beslissing van 18 december 2020 een IVA-uitkering toegekend per 10 december 2020.
2.9.
Per 10 december 2020 heeft [verweerster] de eindafrekening opgemaakt. [verzoeker] heeft op 18 december 2020 de salarisspecificatie hiervan ontvangen.
2.10.
Op 21 december 2020 schrijft [verweerster] aan [verzoeker] onder meer het volgende:
“(…)UWV heeft ons medegedeeld dat u in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Wij hebben een ontslagaanvraag ingediend bij UWV.
Uw dienstverband is geëindigd op 10 december 2020.
Wij hebben u inmiddels een laatste loonstrook toegezonden.(…)”
2.11.
Op de brieven van [verweerster] is door [verzoeker] niet gereageerd.
2.12.
[verweerster] heeft bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend. In reactie hierop heeft [verzoeker] aangegeven dat [verweerster] niet-ontvankelijk moet worden geacht in deze aanvraag nu er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat.
2.13.
Op 12 januari 2021 schrijft [B] aan het UWV onder meer:
“(…) aangezien er overeenstemming is met werknemer over de ontslagdatum van
10 december 2020, bevestig ik u hierbij dat u de ontslagaanvraag procedure kunt stopzetten.(…)”
5 De beoordeling
5.1.
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen sprake is van discussie over de hoogte van de transitievergoeding en de vergoeding van de vakantiedagen en over de verschuldigdheid van de gratificaties over 2019 en 2020 en de gefixeerde schadevergoeding. De kantonrechter zal de afzonderlijke verzoeken beoordelen, te beginnen met het verzoek tot uitbetaling van de gratificaties over 2019 en 2020, nu het oordeel hierover doorwerkt in verschillende andere verzoeken.
De gratificaties over 2019 en 2020
5.2.
De kantonrechter oordeelt dat [verweerster] de gratificaties over 2019 en 2020 aan [verzoeker] is verschuldigd. De kantonrechter overweegt daartoe allereerst dat uit de arbeidsovereenkomst, zoals ook opgenomen onder 2.3., blijkt dat persoonlijk functioneren, zoals door [verweerster] als afwijzingsgrond is gebruikt, niet als voorwaarde is opgenomen voor toekenning van een gratificatie. Gratificatie is slechts afhankelijk gesteld van het bedrijfsresultaat naar beoordeling van de directie. Niet is gebleken dat de afwijzing van toekenning van een gratificatie is gebaseerd op het bedrijfsresultaat. De gevolgen daarvan komen voor rekening en risico van [verweerster] , en zij kan dus het feit dat [verzoeker] geen bijdrage heeft geleverd aan het bedrijfsresultaat, niet tegenwerpen aan [verzoeker] . De kantonrechter overweegt daarbij nog dat [B] op de zitting heeft verklaard dat de weigering tot toekenning van deze gratificaties voortvloeit uit het enkele feit dat [verzoeker] ziek was en [verzoeker] , zoals [verweerster] stelt, aanvankelijk onvoldoende meewerkte aan zijn re-integratie, terwijl andere collega’s, volgens [B] , wel een gratificatie hebben ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat het niet uitbetalen van een gratificatie aan een zieke werknemer tot een ongeoorloofd onderscheid tussen een zieke en niet-zieke medewerker leidt. [verweerster] is daarom gehouden de gratificaties over 2019 en 2020 aan [verzoeker] te betalen. Dat [verzoeker] , zoals bevestigd in een deskundigenoordeel van 30 september 2019 van het UWV, over de periode december 2018 tot en met augustus 2019 onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie maakt dat niet anders.
5.3.
Op grond van het voorgaande zal het verzoek tot betaling van de gratificaties over 2019 en 2020 worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter daarbij aanleiding ziet om ten aanzien van de hoogte van deze gratificatie aan te sluiten bij hetgeen in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, zodat een bedrag ter hoogte van één maand zal worden toegewezen. Gezien de ziekte van [verzoeker] en het beleid van [verweerster] dat in het tweede ziektejaar 70% van het salaris wordt uitbetaald, zal over 2019 een gratificatie van 100% van één maandsalaris en over 2020 een gratificatie van 70% van één maandsalaris worden toegewezen, wat neerkomt op een bedrag van € 11.821,64 bruto, zoals subsidiair gevorderd.
5.4.
De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke verhoging over de gratificaties toewijzen, met dien verstande dat de kantonrechter aanleiding ziet om de gevorderde wettelijke verhoging te beperken tot 15%. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt. De wettelijke verhoging is vooral een prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen. Omdat het in dit geval gaat om een eindafrekening en niet om betaling van (achterstallig) loon, ligt toewijzing van de maximale wettelijke verhoging van 50% niet in de rede. Voor matiging tot nihil, zoals [verweerster] verzoekt, bestaat geen aanleiding. [verweerster] stelt in dat verband dat [verzoeker] pas in deze procedure een beroep doet op betaling van de gratificaties over de jaren 2019 en 2020. Zoals onder 5.2. is overwogen is [verweerster] de bedragen aan gratificatie echter verschuldigd en is zij, nu zij bij het einde van het dienstverband van [verzoeker] niet tot uitbetaling daarvan is overgegaan, op grond van artikel 7:625 BW gehouden de wettelijke verhoging te betalen.
5.5.
[verweerster] heeft [verzoeker] bij brief van 21 december 2020 medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 10 december 2020 is geëindigd. Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW, in samenhang gelezen met artikel 7:669 lid 3 sub b BW en artikel 7:670 lid 1 sub a BW, kan de werkgever het dienstverband met een arbeidsongeschikte werknemer opzeggen als de ongeschiktheid van de werknemer ten minste twee jaar heeft geduurd. Vast staat dat deze situatie zich hier voordoet.
5.6.
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerster] aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd is. De door [verzoeker] gevorderde verklaring van recht zal, als onbetwist en op de wet gegrond, worden toegewezen.
5.7.
Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van de transitievergoeding. Op grond van wat onder 5.2. is overwogen, oordeelt de kantonrechter dat aan [verzoeker] een bedrag van € 102.756,29 aan transitievergoeding toekomt (gebaseerd op bruto maandsalaris € 8.563,02, vermeerderd met vast overeengekomen looncomponenten, zoals vakantietoeslag, de gratificatie etc) . Bij de berekening van dit bedrag is het gemiddelde van de over 2017, 2018 en 2019 verschuldigde gratificaties (€ 9.431,33) meegenomen. De kantonrechter volgt [verweerster] niet in haar stelling dat het bedrag van € 2.117,50, dat door haar is betaald in het kader van het 2e spoor voor [verzoeker] , in mindering moet worden gebracht op de transitievergoeding. Door [verweerster] is niet gesteld noch is gebleken dat voor inhouding van die kosten op de transitievergoeding is voldaan aan de voorwaarden genoemd in het Besluit voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding (hierna: het Besluit). De kantonrechter oordeelt dat, nog daargelaten of, zoals [verweerster] stelt, sprake is van transitiekosten, in elk geval niet is voldaan aan de voorwaarden zoals vastgelegd in artikel 2 lid 1 sub a en b van het Besluit. Door [verzoeker] wordt erkend dat hij akkoord is gegaan met het opstarten van het 2de spoortraject, maar hij betwist dat hij op voorhand op de hoogte is gebracht van de kosten die met dit traject waren gemoeid. Dit blijkt ook overigens nergens uit. Ook ontbreekt een schriftelijke instemming van [verzoeker] met het in mindering brengen van deze kosten op de transitievergoeding. Die kosten strekken dus niet in mindering op de transitievergoeding.
5.8.
Artikel 7:641 BW bepaalt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak heeft op vakantie, in beginsel recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met die aanspraak. Op de voet van artikel 7:645 BW kan daarvan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Bij de invulling van het vakantieloonbegrip is de jurisprudentie van het Hof van Justitie leidend. Artikel 7:639 lid 1 BW moet als implementatiewetgeving van artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG, hierna: “de Richtlijn”) immers richtlijnconform worden uitgelegd. Daaruit blijkt dat het loonbegrip van artikel 7:641 BW een ruim loonbegrip is, hetgeen betekent dat daarin alle loonbestanddelen zijn begrepen die de werknemer zou hebben genoten als hij de vakantiedagen in vrije tijd zou hebben genoten onder doorbetaling van loon.
5.9.
Partijen zijn het eens over het aantal dagen, namelijk 28, dat nog betaald moet worden, echter zij verschillen van mening over de waarde ervan. De kantonrechter overweegt dat uit het door [verzoeker] overgelegde overzicht blijkt dat de gratificatie een structureel onderdeel uitmaakt van diens beloning. Dat in twee jaren gedurende het 34 jarige dienstverband van [verzoeker] geen gratificatie is toegekend maakt dat niet anders, nu daarvoor, zoals ook erkend door [verweerster] , specifieke redenen waren. Zoals ook onder 5.5. daartoe is overwogen betekent dit dat de gratificatie dient te worden meegenomen in de berekening van het vakantieloon van [verzoeker] . Op grond van het voorgaande, en conform hetgeen is overwogen in 5.2., zal een bedrag van € 10.784,20, zoals subsidiair gevorderd, worden toegewezen. Dat, zoals [verweerster] stelt, eerder tussen partijen overeenstemming zou zijn bereikt over een lagere waarde van de vakantiedagen, maakt dat niet anders. Het enkele feit dat in de brief van 20 januari 2021 van [verweerster] aan [verzoeker] een waarde is genoemd en deze waarde door [verzoeker] per mail op 27 januari 2021 aan [verweerster] is bevestigd, betekent niet dat [verzoeker] daar bij voortschrijdend inzicht niet op terug mag worden gekomen. Op het moment van deze correspondentie bestond tussen partijen immers geen overeenstemming over een algehele regeling. [verzoeker] is daarom niet gebonden aan de door [verweerster] gehanteerde (en door hem aanvankelijk geaccordeerde) waarde.
5.10.
De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke verhoging over het vakantieloon toewijzen, met dien verstande dat de kantonrechter, zoals is overwogen onder 5.4., aanleiding ziet om de gevorderde wettelijke verhoging te beperken tot 15%.
De vergoeding voor onregelmatige opzegging
5.11.
[verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst door [verweerster] onregelmatig is opgezegd en hij verzoekt daarom een schadevergoeding. [verweerster] betwist dat zij onregelmatig heeft opgezegd. Zij stelt dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd en voert hiertoe aan dat dit blijkt uit het feit dat [verzoeker] al op 27 mei 2020 heeft aangekondigd dat hij een WIA-uitkering aan ging vragen voor de periode na 10 december 2020 en dat hij zijn handtekening onder de evaluatie van het UWV heeft gezet waarin als einddatum
10 december 2020 is vermeld. Gezien de gemotiveerde betwisting van [verzoeker] is dit echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden. Bovendien, zo overweegt de kantonrechter, geldt op grond van artikel 7:670b lid 1 BW immers dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd alleen geldigheid heeft wanneer deze overeenkomst schriftelijk is aangegaan. Dat daarvan sprake is, wordt door [verweerster] niet gesteld en is ook niet gebleken. Zo ontbreekt een vaststellingsovereenkomst waarin afspraken worden gemaakt over de finale beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] en blijkt uit de stukken bovendien niet dat overleg is gevoerd over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeert dat [verweerster] haar stelling enkel onderbouwt met stukken waaruit slechts de berusting van [verzoeker] in het door [verweerster] geïnitieerde ontslag blijkt en dat is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden.
5.12.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. [verweerster] heeft, zoals hiervoor overwogen, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op onregelmatige wijze opgezegd, omdat er geen sprake is van een verleende ontslagvergunning, noch van wederzijds goedvinden en de geldende opzegtermijn van vier maanden niet in acht is genomen. De hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is gerelateerd aan het bedongen loon. Overeenkomstig het karakter van de wettelijke schadeloosstelling is voor de berekening van die schadeloosstelling enkel van belang het loon, zoals vastgesteld bij of krachtens de arbeidsovereenkomst ‘zoals deze ten tijde van de beëindiging der arbeidsovereenkomst tussen partijen gold’, onverschillig of op uitbetaling van dat loon daadwerkelijk aanspraak bestond en onafhankelijk van de geleden schade. (HR 21 oktober 1983, NJ 1984/255 en HR 20 juni 1995, NJ 1996/52). Dat bij een juiste opzegging geen loon over die opzeggingstermijn verschuldigd zou zijn geweest en [verzoeker] ook recht heeft op een IVA-uitkering, zoals door [verweerster] is aangevoerd, doet aan de verplichting tot betaling en de berekening van deze gefixeerde schadevergoeding dus niet af. Het ontbreken van schade, noch het aanvaarden van het einde der dienstbetrekking na onregelmatige opzegging, is evenmin op zichzelf als billijkheidsgrond voldoende om de verschuldigdheid van de schadeloosstelling af te wijzen. Het verzoek tot toewijzing van de gefixeerde schadeloosstelling van [verzoeker] zal op grond van het voorgaande worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter uit billijkheidsoverwegingen wel aanleiding ziet om het door [verweerster] gedane beroep op matiging toe te wijzen. De verzochte vergoeding voor onregelmatige opzegging zal daarom, met inachtneming van artikel 7:672 lid 12 BW, worden gematigd tot drie maanden zodat een bedrag van € 25.275,51 bruto zal worden toegewezen.
5.13.
Ten slotte zal de vordering tot afgifte van de loonspecificaties worden toegewezen. De kantonrechter gaat er vanuit dat [verweerster] uitvoering geeft aan de beschikking en ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen.
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding is, in lijn met artikel 7:686a lid 1, toewijsbaar vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zodat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf 10 januari 2021. De wettelijke rente over de vergoeding van het verlofsaldo, gratificatie en gefixeerde schadevergoeding is toewijsbaar per datum einde dienstverband, zodat de wettelijke rente hierover toewijsbaar is vanaf 10 december 2020. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente over de wettelijke verhoging is nodig dat de werkgever in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld. In de door [verzoeker] overgelegde correspondentie tussen partijen zit een ingebrekestelling ten aanzien van de verbeurde wettelijke verhoging van 24 december 2020. Deze datum geldt daarom als de datum waarop het verzuim is ingetreden en de wettelijke rente is vanaf die datum toewijsbaar.
5.15.
[verweerster] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten in het verzoek worden, tot deze beschikking, aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 1.254,00, waarvan € 747,00 aan salaris gemachtigde.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
5.16.
De nakosten, waarvan [verzoeker] betaling vordert, zullen op de hieronder weergeven wijze worden begroot. De wettelijke rente over de nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.