Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 november 2020 het beroep ongegrond verklaard. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Awb.
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2020 niet juist was. In de uitspraak van 6 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 12 augustus 2019 van het college geen besluit in de zin van de Awb is, zodat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het beroep van eiser tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is om die reden kennelijk ongegrond verklaard.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2020 niet juist om de volgende redenen. Volgens opposant is de brief van 19 juli 2019 wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zelfs als het besluit niet wordt aangemerkt als een appellabel besluit, is het een schriftelijke mededeling van het college waarin wordt geweigerd een besluit te nemen. Het dient daarom gelijk te worden gesteld aan een besluit. Opposant vindt dat het beroep tegen het niet op tijd beslissen op het bezwaar aan de formele vereisten van artikel 6:12 van de Awb voldoet. Opposant stelt dat er bezwaar is gemaakt en dat het college alsnog een formeel besluit op het bezwaar zal moeten nemen. Opposant verwijst hierbij naar artikel 6:20, eerste lid, van de Awb. Dat het college meent dat er geen sprake is van een beslissing maakt naar mening van opposant niet uit. Ook dan moet er binnen de wettelijke termijn een beslissing op bezwaar genomen worden. Volgens opposant kan en mag de rechtbank niet beoordelen of het besluit van 19 juli 2019 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, aangezien dit inhoudelijk in de bezwaarprocedure moet worden vastgesteld. In het van het ingediende beroep niet tijdig beslissen moet alleen gekeken worden of de wettelijke beslistermijn is overschreden. Verder vindt opposant dat de rechtbank in de uitspraak niet is ingegaan op de argumenten en de jurisprudentie die opposant heeft aangedragen om aan te tonen dat de aanvraag door het college ten onrechte buiten behandeling is gelaten. Opposant stelt namelijk dat hij wel aangemerkt dient te worden als belanghebbende bij de aanvraag. De uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 augustus 2018 1, waar het college naar verwijst in de brief van 19 juli 2019, vindt opposant niet van toepassing is op deze situatie. In de uitspraak van de Afdeling is degene die het verzoek om een omgevingsvergunning heeft ingediend geen eigenaar, terwijl opposant wel degelijk eigenaar is van de keldermuur. Daarom zou hij wel als belanghebbende moeten worden aangemerkt.
4. Het college heeft in zijn reactie op het verzetschrift van 22 juni 2021 en ter zitting aangegeven dat opposant een verzoek om een omgevingsvergunning heeft ingediend voor het reconstrueren van een keldermuur op het adres [adres 1] te [plaats] . Na beoordeling van het bouwplan is het college tot de conclusie gekomen dat met deze vergunning ook op het perceel van de [adres 2] wordt gebouwd. De eigenaar van de [adres 2] heeft bij het college expliciet aangegeven geen toestemming te geven voor het bouwplan. Volgens verweerder is er, gelet op de voornoemde uitspraak van de Afdeling, geen sprake van een aanvraag in de zin van de Awb. Opposant is hierover in de brief van
19 juli 2019 geïnformeerd. Omdat er geen aanvraag is, is deze brief ook geen besluit.
Is er sprake van een aanvraag?
5.1 “
Onder een belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.” (artikel 1:2, eerste lid, van de Awb).
5.2 “
Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen” (artikel 1:3, derde lid, van de Awb).
5.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat de hoofdregel is dat een aanvrager om een vergunning wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op zijn verzoek. Uitzondering daarop vormt de situatie dat aannemelijk is dat een bouwplan waarvoor de vergunning wordt gevraagd niet kan worden verwezenlijkt. Dan is degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwwerk geen belanghebbende en is zijn verzoek geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018.
5.4
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling is dus de vraag in de situatie van eiser of het college terecht heeft besloten dat niet aannemelijk is dat het bouwplan waarop de aanvraag van eiser betrekking heeft niet verwezenlijkt kan worden. Niet in geschil is tussen partijen dat het bouwplan waarop de aanvraag van eiser ziet ook betrekking heeft op het perceel van de [adres 2] . Daarmee is duidelijk dat voor de verwezenlijking van het bouwplan toestemming van de eigenaar essentieel is. Deze toestemming van de eigenaar van de [adres 2] ontbreekt. Dit betekent dat het bouwplan van opposant niet kan worden verwezenlijkt. Opposant is om die reden geen belanghebbende en zijn verzoek is daarom geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van verweerder van 19 juli 2019 is daarmee ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat tegen deze brief geen bezwaar open stond. Er is daarom evenmin de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het uitblijven van een beslissing.
6. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van
6 november 2020 in stand blijft.
7. Van een vergoeding van de proceskosten is geen sprake.