RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: UTR 19/2595, UTR 19/2597, UTR 19/2598, UTR 19/2599, UTR 19/2600, UTR 19/2601, UTR 19/2604, UTR 19/2605, UTR 19/2606 en UTR 19/2608-E
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2021 in de zaken tussen
[verzoekster] , te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht
(gemachtigde: mr. A. Braxhoven).
Procesverloop
Op 13 juli 2020 heeft de rechtbank in deze zaken een tussenuitspraak gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten te herstellen.
Bij de tussenuitspraak van 4 augustus 2020 heeft de rechtbank op verzoek van het college de termijn verlengd tot 1 oktober 2020.
Op 22 september 2020 heeft het college zijn aanvullende motivering naar de rechtbank en de Stichting toegestuurd.
Op 18 oktober 2020 heeft de Stichting daarop schriftelijk gereageerd.
Het college heeft daarop op 25 november 2020 schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 24 februari 2021 gesloten.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de bestreden besluiten onvoldoende blijkt of en welk maatwerk is verricht voorafgaand aan het vergunnen van de locaties voor het plaatsen van de digitale reclamevitrines. De ruimtelijke onderbouwing voor het afwijken van de bestemming is daardoor onvoldoende. Dit betekent dat onvoldoende onderzoek ten grondslag is gelegd om als zorgvuldige en onderbouwde basis van de bestreden besluiten te dienen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen.
Heeft het college het gebrek hersteld?
3. Het college heeft in zijn reactie toegelicht dat de digitale reclamevitrines bijna allemaal zijn geplaatst in [naam 1] ( [locatie 1] ) en dat er één wordt geplaatst in [naam 2] , dat is de locatie [locatie 2] . Het college erkent onder verwijzing naar de Richtlijnen dat maatwerk in hoogdynamische gebieden cruciaal is vanwege de impact op de openbare ruimte. Het college heeft vanwege de nieuwe ontwikkeling – digitale reclamevitrines – en de impact op de openbare ruimte in het voortraject intern adviezen ingewonnen en diverse rondes in de stad gelopen. Van dat vooronderzoek was geen verslag opgesteld, zodat het college nu alsnog per locatie heeft aangegeven hoe de diverse disciplines de aanvraag hebben beoordeeld.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het gebrek in de motivering met de nader overgelegde onderbouwing per locatie hersteld voor negen van de tien locaties.
Het betreffen zoals in de Kadernota is vastgelegd locaties in een hoogdynamisch gebied, een gebied waar veel drukte is en dat veel verschillende doelgroepen dient en een hoge mix en variaties kent aan functies in bebouwing. Dat de locaties gelegen zijn in een hoogdynamische gebied betwist de Stichting niet. Het college heeft terecht gesteld dat volgens de Richtlijnen de digitale reclamevitrines mogen worden geplaatst in hoogdynamische gebieden, nadat een kenbare maatwerktoets is verricht.
5. Uit de nadere gegeven toelichting per locatie blijkt dat de locaties zijn beoordeeld vanuit diverse gemeentelijke disciplines met hun eigen deskundigheid: het Gebiedsteam Binnenstad, waaronder ook Erfgoed en Economische Zaken, de afdeling Verkeer, Straatmeubilair, Stadsingenieurs, Bureau Commissie Welstand en Monumenten en de Commissie Beheer Inrichting en Gebruik openbare ruimte. Daarbij is gelet op diverse aspecten, zoals de welstandseisen, de invloed op het verkeer, de dominantie op de historische omgeving, de zichtlijnen op de Domtoren, de impact op het straatbeeld.
6. Wat betreft de locatie [locatie 3] (procedure UTR 19/2608) wijst de Stichting erop dat de vitrine door plaatsing vlak voor de uitgang van de tunnel zichtbaar is vanuit de tunnel naar de [straatnaam] . Deze tunnel is onderdeel van het Trajectum [naam 3] en wordt aldus de Stichting door veel fotografen gebruikt om foto’s te maken waarin licht een hoofdrol speelt.
De rechtbank stelt vast dat het college op dit aspect niet specifiek is ingegaan, ondanks dat het college daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank acht de motivatie voor deze locatie, vooral gezien wat de Stichting hierover naar voren heeft gebracht, onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is het gebrek in de motivatie voor plaatsing van de vitrine op specifiek deze locatie dus niet hersteld.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding de gegeven toelichting en afwegingen voor de overige negen locaties als onvoldoende te beoordelen. De argumenten van de Stichting per locatie in reactie op de toelichting van het college, geven de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de nadere motivering van het college. De rechtbank merkt daarbij ook op dat wat de Stichting naar voren heeft gebracht, niet is onderbouwd met adviezen van een deskundige.
8. Het college heeft toegelicht waarom geen gebruik is gemaakt van zijn bevoegdheid nadere eisen te stellen aan de inrichting van de openbare ruimte. Het college heeft er juist voor gekozen om in het kader van de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening per locatie af te wegen of de locatie geschikt is voor een digitale vitrine. Daarbij kiest het college ervoor om uit te gaan van dezelfde vitrine voor iedere locatie en om geen nadere eisen te stellen aan de afmetingen om daarmee de samenhang in het Utrechtse straatbeeld te waarborgen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college nu gelet op de gegeven motivering per locatie wel kenbaar getoetst aan de goede ruimtelijke ordening onder toepassing van de zogenoemde kruimelgevallenregeling1. Gelet op de gegeven toelichting is daarmee ook voldaan aan de motivering waarom het college niet nog nadere eisen heeft willen stellen.
Conclusie
10. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt alle tien de bestreden besluiten, omdat die besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd.
11. Omdat naar het oordeel van de rechtbank het college in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld in de zaken met procedurenummers UTR 19/2595, UTR 19/2597, UTR 19/2598, UTR 19/2599, UTR 19/2600, UTR 19/2601, UTR 19/2604, UTR 19/2605 en UTR 19/2606, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de negen vernietigde bestreden besluiten in stand.
12. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen onder 6. is het gebrek in het bestreden besluit in de zaak met procedurenummer UTR 19/2608 niet hersteld. De rechtbank vernietigt dat besluit. Het college moet een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan de Stichting het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt het college in de door de Stichting gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.805,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1,5). De tien zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in beroep als één zaak beschouwd, waaraan vanwege samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend.2
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond.
Ten aanzien van het beroep met de zaaknummers: UTR 19/2595, UTR 19/2597, UTR 19/2598, UTR 19/2599, UTR 19/2600, UTR 19/2601, UTR 19/2604, UTR 19/2605 en UTR 19/2606
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer UTR 19/2608
Ten aanzien van alle tien de zaaknummers:
- -
veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 2.805,-;
- -
bepaalt dat het college het door de Stichting betaalde griffierecht van € 345,- aan de Stichting vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op: