RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen
[eisers]
, te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. D. Quakernaat),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: B. Vringer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Kwintus, te Bussum, gemachtigde: mr. H.C.J. Oomen.
1.1. Op 26 mei 2020 hebben eisers bij verweerder een verzoek ingediend om handhavend op
te treden wegens strijdig gebruik van het pand ‘ [pand] ’ door Stichting Kwintus aan de [adres] in [plaats] .
1.2. Met het besluit van 23 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het
handhavingsverzoek afgewezen. Het tijdelijk gebruik van [pand] in de periode september 2019 tot en met eind juni 2020 viel namelijk onder de bestemming “maatschappelijke doeleinden”. Verder is het pand van begin juli 2020 tot naar verwachting eind 2021 vanwege interne verbouwingen niet meer in gebruik. Er kan daarom geen sprake zijn van strijdig gebruik.
1.3. Met het besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond
verklaard.
1.4. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend. Kwintus heeft een reactie ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens eisers is
[A] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [B] . Namens Kwintus is
[C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Kwintus.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft afgezien van handhavend
optreden ten aanzien van het gebruik van [pand] door Kwintus. Eisers vinden dat verweerder handhavend moet optreden tegen Kwintus. Volgens hen heeft Kwintus het pand in strijd met het bestemmingsplan gebruikt en zal dit opnieuw gebeuren zodra Kwintus het pand weer gaat gebruiken. Volgens verweerder en Kwintus is daar geen sprake van en valt het oude en toekomstige gebruik van het pand binnen het bestemmingsplan.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit geen gebruik
werd gemaakt van [pand] vanwege interne verbouwingen. Als er geen sprake is van een overtreding, is verweerder in principe niet bevoegd tot handhavend optreden. Hier zijn twee uitzonderingen op. Verweerder kan een last opleggen ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) hanteert hierbij als criteria dat een overtreding heeft plaatsgevonden en dat gevaar voor herhaling voor de hand ligt.1 Daarnaast kan verweerder op grond van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een herstelsanctie opleggen, zodra het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt. Voor het opleggen van een dergelijke preventieve last is vereist dat een overtreding zich met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank zal hierna eerst de motivering van het bestreden besluit bespreken en zal
daarna beoordelen of er in deze zaak sprake is van één van de hierboven genoemde situaties.
Definitie van maatschappelijke voorzieningen
5. Op het perceel van [pand] is het bestemmingplan “Noordwestelijk Villagebied” met
de bestemming “maatschappelijke doeleinden” van toepassing. Eisers voeren aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, omdat hij voorbij gaat aan de definitie van maatschappelijke voorzieningen zoals omschreven in artikel 1, lid 33, van het bestemmingsplan.
6 De rechtbank stelt vast dat in artikel 16 van het bestemmingsplan een
doeleindenomschrijving is gegeven voor gronden die op de kaart zijn aangewezen voor “Maatschappelijke doeleinden”. Deze gronden zijn (onder andere) bestemd voor maatschappelijke voorzieningen. In het bestreden besluit staat dat het in artikel 16 van het bestemmingsplan genoemde begrip maatschappelijke voorzieningen niet nader wordt uitgewerkt in het bestemmingsplan en de toelichting. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit aansluiting gezocht bij wat in het algemeen gangbaar spraakgebruik verstaan moet worden onder maatschappelijke voorzieningen. De rechtbank stelt echter vast dat dit begrip in artikel 1, lid 33, van het bestemmingsplan wel degelijk is uitgewerkt. In deze bepaling staat dat het volgende moet worden verstaan onder maatschappelijke voorzieningen: “overheidsvoorzieningen en voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, cultuur, religie en onderwijs”. Dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in het bestemmingsplan gehanteerde definities levert een gebrek in de besluitvorming op, namelijk dat het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
7. In beroep heeft verweerder dit motiveringsgebrek hersteld door in het verweerschrift en
op de zitting aan te geven dat artikel 1, lid 33, van het bestemmingsplan een nadere invulling is van het begrip maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in artikel 16 van het bestemmingsplan en door alsnog uit te gaan van deze definities. De rechtbank zal hierna beoordelen of de motivering van verweerder in beroep het bestreden besluit kan dragen. In de conclusie komt de rechtbank terug op wat de gevolgen zijn van het geconstateerde motiveringsgebrek.
Last ter voorkoming van herhaling en preventieve last
8. Eisers voeren aan dat het eerdere en toekomstige gebruik van [pand] in strijd is met
het bestemmingsplan, omdat de cliënten van Kwintus nagenoeg zelfstandig in het pand wonen. Volgens eisers weet verweerder niet of er binnen [pand] zorg aangeboden gaat worden en heeft hij gegokt of het al dan niet binnen het bestemmingsplan valt. Onder verwijzing naar vier uitspraken van de ABRvS voeren eisers aan dat het gebruik van [pand] door Kwintus om drie redenen valt onder de bestemming “wonen”.2 Ten eerste geeft Kwintus in de plannen over [pand] aan dat geen zorg zal worden aangeboden, maar dat cliënten er uitsluitend zullen wonen. Ten tweede komen de toekomstige bewoners van
[pand] van een locatie die de enkelbestemming “wonen” heeft. Ten derde zal er nagenoeg geen medische zorg door Kwintus in [pand] worden verleend, maar worden de cliënten slechts ondersteund in hun dagelijkse behoeften. Gelet hierop heeft Kwintus volgens eisers de gronden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan en ligt herhaling voor de hand. Ook is er sprake van een klaarblijkelijke dreiging van een overtreding op grond waarvan verweerder preventief handhavend moet optreden.
9. Verweerder geeft aan dat bij zowel het oude als het toekomstige gebruik door
Kwintus van [pand] is beoordeeld of het past binnen de bestemming “maatschappelijke doeleinden” van het bestemmingsplan. Dit is het geval volgens zowel verweerder als Kwintus. Aangezien geen sprake is van eerder strijdig gebruik en niet is gebleken van een dreigende overtreding is door verweerder afgezien van handhavend optreden.
10 De rechtbank overweegt allereerst dat de omstandigheid dat in de door eisers
genoemde uitspraken sprake was van een bestemming “wonen” niet met zich meebrengt dat dit ook zonder meer voor [pand] geldt. Dit is afhankelijk van het daadwerkelijke gebruik van [pand] en de specifieke definitiebepalingen uit het bestemmingsplan dat voor
[pand] geldt. Dat in de genoemde zaken het gebruik van een bepaald perceel onder een ander bestemmingsplan onder “wonen” viel, zegt daarom niks over onder welke bestemming het oude en toekomstige gebruik van [pand] viel en zal vallen. Daarnaast blijkt uit rechtspraak van de ABRvS dat een activiteit onder meerdere bestemmingen kan vallen.3 Daaruit volgt dat, ook al zou het gebruik van Kwintus van het pand onder “wonen” geschaard kunnen worden, dit niet uitsluit dat ditzelfde gebruik ook onder “maatschappelijke doeleinden” kan vallen. De rechtbank is verder van oordeel dat de herkomst van de toekomstige bewoners van [pand] niet relevant is bij het bepalen van het voorgenomen gebruik van [pand] . Het gaat om de vraag hoe [pand] gebruikt zal worden en niet om de vraag hoe de toekomstige bewoners wonen voordat zij naar [pand] verhuizen.
11. Gelet op het voorgaande moet daarom niet beoordeeld worden of het oude en
toekomstige gebruik van [pand] al dan niet valt onder “wonen”. Hoe de toekomstige bewoners wonen voordat zij naar [pand] gaan hoeft ook niet beoordeeld te worden. Wat wel van belang is, is de vraag of het oude en toekomstige gebruik van [pand] al dan niet in strijd is met de bestemming “maatschappelijke doeleinden”.
12. Naar het oordeel van de rechtbank valt het toekomstige gebruik van [pand] onder
de bestemming “maatschappelijke doeleinden”. Deze bestemming omvat zoals gezegd onder andere maatschappelijke voorzieningen zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 33, van het bestemmingsplan. Uit het document “projectplan [pand] in [plaats] ” blijkt dat ongeveer 75% van de toekomstige bewoners van [pand] een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg heeft. Verder zullen er mensen gaan wonen met een beschikking op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Kwintus zal voor hen in [pand] een beschermde woonvorm aanbieden. Al deze cliënten zullen intern begeleid worden en veel cliënten zullen ook intern dagbesteding volgen. Tot slot volgt uit het projectplan dat bij sommige indicaties verpleegkundige handelingen moeten worden verricht. Het is mogelijk dat eisers het niet eens zijn met de manier waarop Kwintus zorg gaat verlenen in [pand] , maar dit doet niets af aan het feit dat er wel degelijk zorg zal worden verleend. Eisers hebben niets aangevoerd op basis waarvan aannemelijk zou kunnen worden dat wat in het projectplan staat, niet uitgevoerd zal worden. De rechtbank gaat daarom uit van dit projectplan. Het aanbieden van beschermd wonen, met interne begeleiding en dagbesteding valt naar het oordeel van de rechtbank onder voorzieningen inzake volksgezondheid/welzijn.
13. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen aanwijzingen zijn
om tot het oordeel te komen dat Kwintus het perceel zal gaan gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Er is dus geen sprake van een situatie waarin, voor zover er met het oude gebruik al sprake was van een overtreding, gevaar voor herhaling voor de hand ligt. Verweerder hoefde dus niet handhavend op te treden ter voorkoming van herhaling. Ook is er geen sprake van een situatie waarin er gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt. Verweerder hoefde dus ook geen preventieve last op te leggen.
14. Er is geen sprake van een overtreding en er zijn geen aanwijzingen dat Kwintus het pand
in strijd met het bestemmingsplan zal gaan gebruiken. Verweerder heeft daarom terecht afgezien van handhavend optreden ten aanzien van het gebruik van [pand] door Kwintus.
15. In overweging 6 is vastgesteld dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden
besluit. In de beroepsfase is verweerder alsnog uitgegaan van de definities die zijn opgenomen in het bestemmingsplan. Deze nieuwe motivering kan het bestreden besluit dragen. Er is geen reden om aan te nemen dat eisers door deze late motivering van verweerder zijn benadeeld, omdat de motivering van verweerder hierdoor in de kern niet is gewijzigd en zij hier op de zitting op hebben kunnen reageren. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat eisers door dit gebrek in de motivering van het bestreden besluit in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is daarom ongegrond. Wel hebben eisers recht op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.
De proceskosten van eisers stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-).
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.