Overwegingen
1. Verweerder heeft naar aanleiding van een verzoek van hulp- en vuilophaaldiensten besloten het alternerend parkeren in de hele gemeente [plaats] op te heffen om onveilige situaties en verkeerstechnische problemen te voorkomen. Het alternerend parkeren heeft geleid tot problemen in de straat door foutgeparkeerde voertuigen en daarnaast is het huidige bordenplan juridisch niet meer kloppend. Verweerder heeft daarom op straatniveau verkeersbesluiten genomen waarin is bepaald dat het alternerend parkeren in die straat zal worden opgeheven en aan welke kant een parkeerverbod zal gelden.
2. [straat] is een nauwe straat met aan beide kanten een beperkt trottoir. Aan de even zijde zijn de woningen over de hele lengte even ver verwijderd van de straat, waarbij over het grootste gedeelte sprake is van een kleine voortuin en een trottoir van ongeveer drie stoeptegels breed. Een gedeelte van de woningen aan de oneven zijde van de straat hebben een grotere voortuin en zijn daarom verder verwijderd van de straat dan de woningen aan de even zijde. Eiser en zijn naaste buren wonen echter aan het gedeelte van de oneven zijde dat zich dicht op de weg bevindt. Dit gaat om de huisnummers 23 tot en met 29. Tussen hun woning en de straat bevindt zich een trottoir bestaande uit ongeveer anderhalve stoeptegel.
3. In het verkeersbesluit is bepaald dat het alternerend parkeren in [straat] zal worden opgeheven met als doelstellingen: het verzekeren van de verkeersveiligheid, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan, het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade.
4. Verder heeft verweerder in het verkeersbesluit bepaald een parkeerverbod aan de even zijde van [straat] in te stellen, omdat aan die zijde over een grotere lengte van de straat de woningen dichter op het trottoir staan dan de woningen aan de oneven zijde.
5. De rechtbank stelt voorop dat eiser op de zitting heeft verklaard dat de beroepsgronden zich niet meer richten op het deel van het verkeersbesluit dat ziet op het opheffen van het alternerend parkeren. In geschil is het deel van het verkeersbesluit dat ziet op het instellen van het parkeerverbod aan de even zijde van de straat en de belangenafweging van verweerder die daaraan ten grondslag ligt.
6. Eiser voert aan dat hij, net als zijn naaste buren, door het instellen van het parkeerverbod aan de even zijde van de straat onevenredig en onredelijk hard in zijn belangen wordt geraakt. Eiser woont aan de oneven zijde van de straat op een deel waar sprake is van een zeer beperkt trottoir vergeleken met de rest van de straat. De geparkeerde voertuigen vormen door het beperkte trottoir belemmeringen voor eiser om zijn perceel te verlaten. Daarnaast is er geen sprake is van een brandgang of achteruitgang waardoor eiser zijn perceel via een andere weg zou kunnen verlaten. Aan de even zijde van de straat is het trottoir over de gehele lengte even breed, waardoor de bewoners niet dezelfde lasten ondervinden. Verder ondervindt eiser hinder doordat bedrijfsbussen dicht op het raam geparkeerd staan. Dit zorgt ervoor dat de benedenverdieping van het huis grotendeels verduisterd wordt. Bovendien heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het feit dat aan de oneven zijde van de straat een speeltuin is, waardoor gevaarlijke situaties zich kunnen voordoen als een kind de weg opgaat.
7. Een bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Daarbij geldt dat het bestuursorgaan niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.1
8. De rechtbank is van oordeel dat de voor eiser nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Inherent aan het verkeersbesluit is dat een parkeerverbod aan de linker- of rechterzijde van de straat zal gelden. Dat neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen, waardoor een individueel belang als gevolg van het verkeersbesluit zodanig zwaar wordt getroffen, dat het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van de betrokkene dient te blijven.
De rechtbank ziet in dat eiser, wiens woning ten opzichte van de rest van de straat het dichtst op de weg gesitueerd is, zich het hardst getroffen voelt door het verkeersbesluit. Hetzelfde geldt voor zijn directe buren van wie de woning ook dicht op de straat staat. Zij hebben door het verkeersbesluit niet twee weken per maand hinder van geparkeerde voertuigen, maar altijd. Verweerder heeft in zijn besluit echter voldoende gemotiveerd waarom de afweging is gemaakt om het parkeerverbod alsnog aan de even zijde van de straat in te stellen. De rechtbank acht daartoe van belang dat verweerder bij het volledig opheffen van het alternerend parkeren in de gemeente [plaats] op straatniveau heeft bekeken aan welke zijde van de straat een parkeerverbod het beste kon gelden. Daarbij heeft verweerder – naar aanleiding van het tussenadvies van de bezwaarschriftencommissie – met eiser en andere bewoners van [straat] geprobeerd een alternatieve oplossing te vinden. Hoewel geen overeenstemming is bereikt over een aanvaardbare alternatieve oplossing, heeft verweerder wel de juiste stappen ondernomen om tot een goede afweging te kunnen komen. Daarbij zijn de belangen van eiser ook afgewogen ten opzichte van de belangen die met het verkeersbesluit worden gediend. Verweerder heeft er daarom voor mogen kiezen om zwaarder gewicht toe te kennen aan de belangen van de bewoners aan de even zijde van de straat dan aan het individuele belang van eiser, omdat bij een parkeerverbod aan de oneven zijde van de straat meer bewoners last zullen ondervinden van voertuigen die dicht op hun woning geparkeerd staan.
9. Verder wordt eiser niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder in zijn afweging onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zich aan de oneven zijde van de straat een speeltuin bevindt die door het verkeersbesluit tot gevaarlijke situaties kan leiden. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom verwacht wordt dat zich geen onveilige situaties zullen voordoen, aangezien er een maximumsnelheid van 30 kilometer p/u in de straat geldt, de speeltuin zich op enige afstand van de weg bevindt en er tussen de speeltuin en de straat een hek en beplanting is.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid het parkeerverbod aan de even zijde van [straat] heeft kunnen instellen. Het beroep van eiser is daarom ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.