Overwegingen
1. Onder verwijzing naar de voorgaande uitspraken van de rechtbank, gaat de rechtbank uit van het volgende.
2. De bestaande goot- en bouwhoogte van de woning van vergunninghouders (de woning) is 6,90 meter. De totale hoogte van de woning wordt na realisering van het bouwplan 9,60 meter.
Op grond van de planregels mag de goothoogte van vrijstaande woningen niet meer bedragen dan 6 meter en de bouwhoogte niet meer dan 9 meter. Verweerder kan afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van onder meer goothoogten en bouwhoogten tot ten hoogste 10%.1
3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan vanwege een overschrijding van de goothoogte met 3,6 meter en een overschrijding van de bouwhoogte met 0,6 meter. Daarbij komt dat geen sprake is van een binnen het bestemmingsplan passende dakvorm: een zadeldak of een daarmee gelijk te stellen dakvorm.
4. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak.
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van verweerder waarom hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebrekkig is. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op:
- de motivering van verweerder dat het overschrijden van de goothoogte/nokhoogte ruimtelijk aanvaardbaar is door te wijzen op het peil van de woning ten opzichte van het peil van de omliggende woningen;
- de motivering van verweerder dat met het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt.
Heeft verweerder het gebrek hersteld?
6. De rechtbank vindt dat verweerder met zijn nadere motivering van 23 november 2021 het gebrek heeft hersteld en legt dat hierna uit.
7. Verweerder heeft in de nadere motivering toegelicht waarom het overschrijden van de goothoogte en bouwhoogte ruimtelijk aanvaardbaar is en geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat hij hierbij de bouwmogelijkheden die binnen het bestemmingsplan mogelijk zijn van belang acht. Verweerder heeft afstand genomen van zijn eerder ingenomen standpunt dat het peil van de woning ten opzichte van de hoogte waarop andere woningen liggen, lager ligt.
8. Voor de overschrijding van de bouwhoogte met 0,60 meter heeft verweerder gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het bestemmingsplan biedt dat van de voorgeschreven maximale bouwhoogte tot 10% kan worden afgeweken. De zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.2
De rechtbank kan dit volgen. De overschrijding blijft binnen de 10%. De totale verhoging naar 9,60 meter maakt een derde bouwlaag met een normale verdiepingshoogte mogelijk, ook omdat in het bestemmingsplan het aantal bouwlagen niet is gemaximeerd.
9. Voor wat betreft de overschrijding van de goothoogte met 3,60 meter staat tussen partijen niet ter discussie dat verweerder de bevoegdheid heeft om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 4, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning te verlenen voor deze overschrijding. Verweerder heeft besloten dat hij gebruik maakt van deze bevoegdheid, omdat het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is en niet leidt tot een extra aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarbij heeft verweerder meegewogen wat binnen het bestemmingsplan ruimtelijk al mogelijk is. Verweerder heeft bij de beslissing om van die bevoegdheid gebruik te maken naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en toereikend gemotiveerd, dat de situatie van een op grond van het bestemmingsplan toegestane afgeplatte schildkap met eventuele dakkapellen planologisch en stedenbouwkundig gezien, vergelijkbaar is met het bouwplan, waarbij sprake is van een terugliggende derde bouwlaag. Om die reden leidt de derde bouwlaag niet tot een extra aantasting van het woon- en leefklimaat. Verweerder heeft aan de hand van afbeeldingen met de indicatieve zichtlijnen richting de omgeving verduidelijkt dat in de vergunde situatie deze niet anders worden dan in het geval van een planologisch toegestane zadelkap of schildkap. Bij de weergave van de zichtlijnen is verweerder uitgegaan dat er geen bomen staan en dat de kortste afstand tussen de woning en de woning van eisers circa 14 meter is. Verweerder heeft toegelicht dat uitgaande van een persoon die voor het raam staat met een ooghoogte op circa 1.80 meter bij een situatie met terugliggende derde bouwlaag het zicht richting de woning van eisers vanaf de binnenruimte kleiner is dan vanaf een eventuele dakkapel met een toegestane goot-en bouwhoogte van 6,60/9,60 meter. Alleen direct vanaf de buitenruimte, grenzend aan de derde terugliggende bouwlaag, is de inkijk vergelijkbaar. Verweerder heeft daarbij ook gewezen op een vergelijkbare vergunde situatie op [adres] .
De rechtbank kan de toelichting op de zichtlijnen en verweerders redenering goed volgen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook zijn standpunt, dat de aantasting van de privacy van eisers niet zodanig is dat hij de vergunning niet had kunnen verlenen, voldoende inzichtelijk gemaakt. Verweerder heeft in dat verband gewezen op de relatief grote afstand van beide woningen ten opzichte van elkaar. De kortste afstand bedraagt circa 14 meter. Eisers betwisten die afstand niet. Ook heeft verweerder de inkijk van en naar de woning verduidelijkt, waarbij ook steeds van belang blijft dat vergeleken moet worden met wat het bestemmingsplan al mogelijk maakt. Verder is van belang dat het in de beoordeling gaat om de inkijk van vergunninghouders op de woning van eisers en niet op de inkijk van eisers op en in de woning. Wat eisers stellen over hun mogelijke inkijk in de richting van de woning is voor de beoordeling die verweerder moet maken niet relevant.
Geen strijdigheid met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
11. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder steeds wisselende uitgangspunten en motiveringen heeft gehanteerd en dat daarom sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat een nadere aanvullende motivering ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit. De rechtbank vindt wel dat verweerders besluitvorming in deze hele procedure gerekend vanaf het eerste besluit van 8 maart 2018, geen schoonheidsprijs verdient, gelet op alle nodige reparaties in de motivering. Dat verandert niet het oordeel van de rechtbank dat verweerder nu wel met de nadere motivering inzichtelijk heeft gemaakt waarom het verlenen van de omgevingsvergunning niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat.
Conclusie
12. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, omdat dat besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
13. Omdat naar het oordeel van de rechtbank verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand. De nadere motivering van verweerder leidt nu tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning te verlenen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank is niet gebleken van door eisers gemaakte proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.