Overwegingen
Inleiding
1. Eiser wil zijn woning isoleren door isolatiemateriaal aan te brengen achter de voorgevel van de woning. Om dit mogelijk te maken wil eiser de voorgevel van zijn woning afbreken om vervolgens isolatiemateriaal aan de buitenkant van de binnengevel aan te brengen. Hierna zal de voorgevel in dezelfde baksteensoort weer worden opgebouwd. De voorgevel komt hierdoor 9 centimeter naar voren. Ook wordt een balkon aan de voorkant van de woning vervangen voor een zogenaamd Frans balkon. Om dit bouwplan mogelijk te maken, heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit bouwen.1 Deze omgevingsvergunning is in het primaire besluit geweigerd, omdat het bouwplan volgens verweerder in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit is de weigering in stand gelaten omdat een omgevingsvergunning volgens verweerder geweigerd moet worden als het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.2 Gelet op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) is het bouwplan van eiser in strijd met redelijke eisen van welstand. Eiser heeft geen tegenadvies ingebracht waaruit blijkt dat verweerder niet uit mocht gaan van het advies van de CWM. Verder kan het belang van milieu en energietransitie volgens verweerder niet worden meegewogen als er sprake is van een absolute weigeringsgrond.
Het geschil
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit een belangenafweging had moeten maken tussen enerzijds het belang van de welstand en anderzijds het belang van een transitie naar duurzame energie. Deze belangenafweging heeft niet plaatsgevonden. Eiser verwijst hierbij onder meer naar de laatste volzin van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo. In dat artikel is bepaald dat verweerder ook een omgevingsvergunning kan verlenen als een bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
4. Verweerder erkent dat artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo de mogelijkheid biedt in afwijking van een negatief welstandsadvies tot verlening van de vergunning te besluiten. Hiertoe is verweerder echter niet bereid gelet op het feit dat het toepasselijke welstandsbeleid geen mogelijkheid kent af te wijken van een negatief welstandsadvies voor een bouwplan om een woning te verduurzamen. De beleidsvorming in het kader van de energietransitie is nog in ontwikkeling binnen de gemeente Hilversum. Verweerder wil daar nu nog niet op vooruit lopen. Verweerder is daarom van mening dat de omgevingsvergunning terecht geweigerd is.
Beoordeling rechtbank
5. De rechtbank stelt voorop dat eiser op de zitting heeft bevestigd dat zijn beroep zich niet richt tegen het negatieve welstandsadvies. Dat betekent dat de rechtbank het advies van de CWM als uitgangspunt neemt. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt mocht stellen dat hij de omgevingsvergunning moest weigeren vanwege het negatieve welstandsadvies. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte geen individuele belangenafweging verricht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
6. Verweerder had in dit geval moeten beoordelen of hij – ondanks het negatieve welstandsadvies – de omgevingsvergunning na afweging van de betrokken belangen wilde verlenen. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift blijkt dat verweerder in het kader van de belangenafweging slechts heeft verwezen naar het welstandsbeleid (de rechtbank begrijpt: de Welstandsnota 2014, waarin een belangenafweging in algemene zin is opgenomen) en dat dit beleid geen mogelijkheid geeft om aan het bouwplan medewerking te verlenen. Verweerder heeft geen verdere specifieke belangenafweging uitgevoerd waaruit blijkt of en hoe de belangen van eiser met betrekking tot de gewenste verduurzaming van zijn woning zijn afgewogen tegen de belangen die de Welstandsnota 2014 beoogt te beschermen.
7. De rechtbank merkt daarbij op dat het bouwplan voorziet in een minimale vergroting van de woning, waarbij het de vraag is in welke mate een dergelijke minimale vergroting afbreuk doet aan de gebiedsgerichte criteria uit de Welstandsnota 2014.
8. Daarnaast blijkt niet dat verweerder rekening heeft gehouden met het feit dat het bouwplan van eiser betrekking heeft op een jaren ‘50 woning, terwijl de gebiedsgerichte criteria voornamelijk betrekking hebben op woningen uit de jaren ’20-’30. Bovendien is gesteld dat de woning zich bevindt in een groep woningen die op meerdere aspecten onderling afwijken. Verweerder heeft niet aangegeven dat deze stelling niet klopt en ook de rechtbank kan aan de hand van overgelegde foto’s zien dat er inderdaad verschillen in uiterlijk zijn. Bovendien leidt de in het bouwplan opgenomen bouw van een zogenaamd Frans balkon naar het oordeel van de rechtbank juist tot een meer uniform beeld van de woningen van eiser en zijn buren.
9. Als verweerder uiteindelijk van mening is dat het bouwplan in strijd is met de Welstandsnota 2014, betekent dat niet dat verweerder dan de omgevingsvergunning moet weigeren. Verweerder kan op grond van artikel 4:84 Awb afwijken van een beleidsregel als het handelen overeenkomstig die beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank schiet de motivering van verweerder dat het welstandsbeleid geen mogelijkheden biedt om medewerking te verlenen aan het bouwplan dan ook ernstig te kort. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank kan de zaak niet finaal beslechten, omdat verweerder eerst nog een volledige belangenafweging moet maken. De rechtbank kan deze belangenafweging niet zelf maken. Verweerder moet daarom eerst met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van eiser beslissen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door R. in ’t Veld, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 3 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
(De griffier is verhinderd de uitspraak (De rechter is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen) mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: