RECHTBANK Midden-Nederland
Zaaknummer: C/16/555155 / HA ZA 23-290
[eiseres] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. I.A. van Rooij,
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in Almere en kantoorhoudend in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.G. Blokziel.
2 De beoordeling
2.1.
[eiseres] heeft verschillende IT-producten (onder andere laptops) aan [gedaagde] verkocht. [gedaagde] heeft niet de hele koopsom betaald, omdat zij daar niet toe in staat was. Het restant van de koopsom moet [gedaagde] alsnog betalen. De wettelijke handelsrente over die koopsom wordt niet gematigd, want daar is geen aanleiding voor.
[gedaagde] moet de hoofdsom van € 64.626,67 betalen
2.2.
[eiseres] en [gedaagde] hebben een overeenkomst met elkaar gesloten, op basis waarvan [eiseres] IT-producten aan [gedaagde] heeft geleverd. Oorspronkelijk was [gedaagde] een bedrag van € 304.482,91 verschuldigd. [gedaagde] betaalde de facturen van [eiseres] niet op tijd. [eiseres] en [gedaagde] hebben toen een betalingsregeling getroffen. Die regeling is [gedaagde] slechts gedeeltelijk nagekomen. Zij heeft € 239.856,24 betaald, maar er staat nog een bedrag van (in hoofdsom) € 64.626,67 open. [gedaagde] erkent dat zij dit bedrag nog moet betalen aan [eiseres] . De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
[gedaagde] moet de wettelijke handelsrente over de hoofdsom betalen
2.3.
[eiseres] vordert ook betaling van de wettelijke handelsrente (in de zin van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek). Op twee punten bestaat er tussen [eiseres] en [gedaagde] discussie over deze rente. De rechtbank geeft [eiseres] op deze punten gelijk en licht dat hierna toe.
2.4.
Ten eerste zegt [gedaagde] dat [eiseres] de wettelijke handelsrente alleen over de resterende hoofdsom mag berekenen, en niet over het oorspronkelijke bedrag van
€ 304.482,91. Dat is echter ook niet wat [eiseres] doet, zo blijkt uit de renteberekening die zij heeft gemaakt.1
2.5.
Uit de renteberekening van [eiseres] volgt dat zij de betalingen die [gedaagde] heeft gedaan, eerst in mindering heeft gebracht op de oudste verschenen rente. Daarna is het in mindering gebracht op de hoofdsom, met de oudste vordering eerst. Dit is in lijn met het toerekeningssysteem van artikel 6:43 en 6:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.6.
Dat betekent dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente over de oorspronkelijke hoofdsom van € 304.482,91 verschuldigd is, waarbij de betalingen die [gedaagde] gedaan heeft en nog zal doen, eerst worden toegerekend op de verschenen rente (te beginnen met de oudste verschenen rente). Daarna moet [gedaagde] betalingen toerekenen op de vordering (te beginnen met de oudste vordering) en tot slot op de lopende rente.
2.7.
Het tweede punt waarover tussen [eiseres] en [gedaagde] discussie bestaat, is de vraag of deze verschuldigde wettelijke handelsrente moet worden gematigd. [eiseres] heeft betoogd dat dat zou moeten om de volgende redenen:
[eiseres] heeft een zeer starre houding aangenomen,
[eiseres] heeft het faillissement van [gedaagde] aangevraagd,
[eiseres] heeft gedreigd de bestuurder van [gedaagde] te zullen aanspreken, en
Het vorderen van alle wettelijke handelsrente is niet redelijk en billijk.
2.8.
Wettelijke (handels)rente is een vorm van schadevergoeding, namelijk een vergoeding van schade die het gevolg is van het te laat betalen van een geldsom. Dit betekent dat de rechtbank, net als bij andere vormen van schadevergoeding, een recht heeft om die schadevergoeding te matigen.2 Voor matiging is ruimte als toekenning van de volledige schadevergoeding in een specifiek geval tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Dat is op zichzelf al een hoge drempel. Daarbij geldt bovendien dat die matigingsbevoegdheid bij wettelijke (handels)rente in het bijzonder terughoudend moet worden gebruikt.3 Dat heeft te maken met de aard van deze schadevergoeding: het is een door de wet gefixeerde vergoeding van schade. Er wordt dus al geabstraheerd van de werkelijke schade. Daarbij past niet dat de rechtbank snel tot matiging overgaat.
2.9.
De omstandigheden die [gedaagde] heeft aangevoerd, geven de rechtbank geen aanleiding om de rente te matigen, omdat het hier niet gaat om onaanvaardbare gevolgen. Het uitgangspunt is dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente moet vergoeden; zij heeft immers te laat betaald. Dat erkent [gedaagde] zelf ook. [eiseres] mocht incassomaatregelen nemen en daarbij het faillissement van [gedaagde] aanvragen. Ook het aankondigen van een mogelijke actie tegen de bestuurder van [gedaagde] is op zichzelf geen reden tot matiging. Dit betekent dus dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente verschuldigd is.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
2.10.
[eiseres] heeft ook vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Het gaat om een bedrag van € 3.297,41. Dit bedrag wordt toegewezen. Het is namelijk in lijn met de staffel van de wet en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Daarbij geldt de oorspronkelijke hoofdsom van
€ 304.482,91 als uitgangspunt voor het berekenen van de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is namelijk de openstaande facturen pas gaan betalen nadat [eiseres] al buitengerechtelijke handelingen had verricht; er was al een betalingsregeling getroffen. In zo’n geval mag ook het deel van de vordering dat na de buitengerechtelijke handelingen is voldaan, worden meegeteld bij het bepalen van de buitengerechtelijke incassokosten.4
2.11.
[eiseres] heeft over deze buitengerechtelijke incassokosten ook wettelijke handelsrente gevorderd. Dat gedeelte van haar vordering wordt afgewezen. Buitengerechtelijke incassokosten zijn namelijk een vorm van schadevergoeding. Die kosten vloeien dus niet voort uit een handelsovereenkomst, terwijl dat voor toepassing van de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek wel vereist is.5 Over de buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom alleen de reguliere wettelijke rente van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek toegewezen. [eiseres] zegt dat deze rente verschuldigd is vanaf 28 maart 2023; dit is niet toegelicht, maar die datum lijkt door [eiseres] gekozen te zijn omdat het de datum van haar laatste renteberekening is. Bepalend voor de start van de wettelijke rente is echter het moment dat [gedaagde] in verzuim is geraakt. Dat moment hangt weer af van het moment waarop de incassokosten zijn gemaakt.6 Omdat niet duidelijk uit het dossier volg wanneer de incassokosten zijn gemaakt, zal de rechtbank de rente toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding (31 maart 2023).
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiseres] en de beslagkosten betalen
2.12.
Omdat [gedaagde] ongelijk krijgt, moet zij haar eigen proceskosten dragen en ook de proceskosten van [eiseres] vergoeden. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
kosten van de dagvaarding
|
€
|
131,85
|
|
griffierecht
|
€
|
2.837,007
|
|
salaris advocaat
|
€
|
3.642,00
|
(3 punten × € 1.214,00)
|
nakosten
|
€
|
178,00
|
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
|
Totaal
|
€
|
6.788,85
|
|
2.13.
[eiseres] heeft conservatoir beslag gelegd voor haar vordering. [gedaagde] moet ook de kosten van dit beslag vergoeden. De beslagkosten worden als volgt vastgesteld:
kosten van deurwaardersexploten
|
€
|
625,718
|
|
salaris advocaat
|
€
|
1.214,00
|
(1 punt × € 1.214,00)
|
Totaal
|
€
|
1.839,71
|
|
Overzicht: wat moet [gedaagde] betalen
2.14.
Uit wat hiervoor is toegelicht volgt dat [gedaagde] het volgende moet betalen:
Omschrijving
|
Bedrag
|
Hoofdsom
|
Resterende hoofdsom
|
€ 64.626,67
|
Wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) tot en met 1 mei 2024 over de hoofdsom
|
Wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de openstaande facturen tot aan de dag van algehele betaling (rekening houdend met de toerrekeningssystematiek van art. 6:43 en 6:44 BW, wat inhoudt dat de wettelijke handelsrente over de oorspronkelijke hoofdsom verschuldigd is, waarbij de betalingen die [gedaagde] gedaan heeft en nog zal doen eerst worden toegerekend op de verschenen rente (te beginnen met de oudste verschenen rente), en vervolgens op de vordering (te beginnen met de oudste vordering) en tot slot op de lopende rente))
|
p.m.
|
Buitengerechtelijke incassokosten
|
Buitengerechtelijke incassokosten
|
€ 3.297,41
|
Wettelijke rente (art. 6:119 BW) over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf 31 maart 2023 tot en met 1 mei 2024
|
€ 211,08
|
Wettelijke rente (art. 6:119 BW) over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf 1 mei 2024 tot aan de dag van algehele voldoening
|
p.m.
|
Proceskosten
|
Proceskosten (zoals toegelicht onder 2.12. van dit vonnis)
|
€ 6.788,85
|
Kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend
|
p.m.
|
Beslagkosten
|
Beslagkosten (zoals toegelicht onder 2.13. van dit vonnis)
|
€ 1.839,71
|
TOTAAL
|
76.763,72 + p.m.
|
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
2.15.
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiseres] is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank moet worden gevolgd, ook als een van de partijen daartegen in hoger beroep gaat. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een beslissing neemt.
3 De beslissing
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 64.626,67, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de oorspronkelijke hoofdsom van € 304.482,91, vanaf de vervaldata van de respectieve facturen, waarbij de betalingen die [gedaagde] gedaan heeft (ten bedrage van € 239.856,24) en nog zal doen, eerst worden toegerekend op de verschenen rente (te beginnen met de oudste verschenen rente), en vervolgens op de vordering (te beginnen met de oudste vordering) en tot slot op de lopende rente, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] de buitengerechtelijke incassokosten van 3.297,41 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 maart 2023, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.788,85, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 1.839,71,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Atema en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.