vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/578880 / HA ZA 24-379
de coöperatieve vereniging met uitgesloten aansprakelijkheid
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te [plaats 1] en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
eiseres,
advocaat mr. S.A. van der Velden te Utrecht,
de maatschap
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Bosman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Rabobank en [gedaagde] worden genoemd.
1 De procedure
1.1.
De rechtbank beschikt over de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 12 juli 2024 met producties 1 t/m 14,
- -
de conclusie van antwoord van 27 november 2024 met productie 1,
- -
het B16-formulier van 9 december 2024 met het verzoek van Rabobank om voor repliek te concluderen,
- -
het bericht van de rechtbank van 9 december 2024 dat het verzoek van Rabobank om een extra schriftelijke ronde wordt afgewezen en dat Rabobank in de gelegenheid wordt gesteld om een akte te nemen waarin zij (uitsluitend) reageert op de nieuwe argumenten van [gedaagde] in de conclusie van antwoord, waarna [gedaagde] een antwoordakte mag nemen,
- -
de e-mail van [gedaagde] van 16 december 2024 waarin zij vraagt om de mondelinge behandeling niet eerder te plannen dan april 2025 vanwege zwangerschapsverlof van mr. [A] ,
- -
het bericht van de rechtbank van 10 januari 2025 dat een mondelinge behandeling is gepland waarbij is voorbijgegaan aan het verzoek van [gedaagde] om de mondelinge behandeling niet eerder dan de maand april te plannen, omdat het aanhouden in verband met zwangerschapsverlof de doorlooptijd van de zaak niet ten goede komt,
- de akte antwoord na conclusie van antwoord, tevens eiswijziging van Rabobank van
16 januari 2025,
- de akte overlegging aanvullende producties van Rabobank van 4 februari 2025 met producties 15 t/m 16.
1.2.
Op 17 februari 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aan de kant van Rabobank waren de heer [B] en de heer [C] aanwezig, bijgestaan door mr. S.A. van der Velden en mr. M.M. ter Veen. Aan de kant van [gedaagde] zijn mr. [D] en mr. [A] verschenen, bijgestaan door mr. R. Bosman. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.
3 De achtergrond van het geschil
De relatie tussen Rabobank, [E] en [onderneming]
3.1.
[E] was (middellijk) bestuurder van een aantal vennootschappen (hierna: de Vennootschappen). De administratie van de Vennootschappen werd verzorgd door administratiekantoor [onderneming] V.O.F.
3.2.
De Vennootschappen kregen financiering van de Rabobank. Zoals bij die financiering was afgesproken hadden de Vennootschappen ten gunste van Rabobank een pandrecht gevestigd op hun vorderingen. In verband daarmee stuurden de Vennootschappen aan Rabobank elke maand geactualiseerde lijsten van hun vorderingen. In de loop van 2013 bleek dat op de pandlijsten van de Vennootschappen diverse valse facturen waren vermeld. Dit was reden voor Rabobank om het aan de Vennootschappen verstrekte krediet per direct op te zeggen. Kort daarna zijn de Vennootschappen op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard.
De procedure tussen Rabobank, [E] en [onderneming] c.s. in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie
3.3.
Vervolgens heeft Rabobank [E] en [onderneming] en haar vennoten (hierna: [onderneming] c.s.) aansprakelijk gesteld op grond van wanprestatie en/of onrechtmatige daad. Bij de rechtszaak daarover werd [E] bijgestaan door mr. [A] , die werkzaam is bij [gedaagde] . Vanwege gelijke feiten en omstandigheden zijn de zaken tegen [E] en [onderneming] c.s. gezamenlijk behandeld en is één vonnis gewezen. Bij eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 20191 zijn [E] en [onderneming] c.s. vanwege onrechtmatig handelen tegenover Rabobank hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 963.627,75 vermeerderd met de wettelijke rente, proceskosten en nakosten. Daarnaast is [E] veroordeeld tot betaling aan Rabobank van een borgtochtbedrag van € 350.000,-.
3.4.
[E] en [onderneming] c.s. zijn onafhankelijk van elkaar tegen dit eindvonnis in hoger beroep gegaan. Hoewel de zaken gezamenlijk op zitting zijn behandeld, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden afzonderlijke arresten gewezen. In het beroep van [E] is het eindvonnis van de rechtbank volledig bekrachtigd2, en in het beroep van [onderneming] c.s. is het eindvonnis (gedeeltelijk) vernietigd3 waarbij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [onderneming] c.s. hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van € 549.995,91 vermeerderd met de wettelijke rente, proceskosten en nakosten. [E] is vergeefs in cassatie gegaan: de Hoge Raad heeft bij arrest van 27 januari 2023 het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand gelaten.4 De schadevergoeding waar [E] toe veroordeeld is, is dus hoger dan de schadevergoeding waar [onderneming] c.s. toe veroordeeld is.
Volgens Rabobank heeft [E] een vordering op [gedaagde] vanwege een beroepsfout van
mr. [A]
3.5.
De verschillende uitkomst in de zaken in hoger beroep (met inhoudelijk hetzelfde feitencomplex) is volgens Rabobank veroorzaakt doordat [E] , in tegenstelling tot [onderneming] c.s., in hoger beroep geen grieven had ingesteld tegen het door de rechtbank Midden-Nederland gehanteerde uitgangspunt bij de berekening van de omvang van de door Rabobank geleden schade. En dat terwijl [E] in eerste aanleg wel verweer had gevoerd tegen dat uitgangspunt.
3.6.
Rabobank stelt zich op het standpunt dat [E] schade heeft geleden doordat
mr. [A] dit verweer niet bij wijze van grief in hoger beroep heeft aangevoerd. Dit handelen kwalificeert als een beroepsfout, als gevolg waarvan [E] volgens Rabobank een vordering op [gedaagde] heeft vanwege wanprestatie of onrechtmatige daad. De schade van [E] bedraagt volgens Rabobank € 963.627,75 (het bedrag waartoe [E] is veroordeeld) min € 549.995,91 (het bedrag waartoe [onderneming] c.s. in hoger beroep zijn veroordeeld) = € 413.631,85.
Rabobank heeft ten laste van [E] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde]
3.7.
Tot dit moment heeft [E] zowel de schadevergoeding als het borgtochtbedrag niet aan Rabobank voldaan. [onderneming] c.s. hebben wel een bedrag aan Rabobank betaald. Rabobank heeft bij exploot van de deurwaarder op 2 mei 2024 ten laste van [E] onder [gedaagde] executoriaal derdenbeslag gelegd op (onder meer) alle vorderingen die [E] op [gedaagde] heeft, of uit een ten tijde van dit beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.
4 De beoordeling van de vorderingen
4.1.
Rabobank vordert in deze betwistingsprocedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
(voorwaardelijk: in het geval dat [E] afstand zou hebben gedaan van zijn vorderingsrecht) een verklaring voor recht dat Rabobank de rechtshandeling van [E] tot het sluiten van een overeenkomst waarbij hij van zijn vorderingsrecht jegens [gedaagde] afstand doet heeft vernietigd, althans deze te vernietigen;
- -
[gedaagde] te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring, en tot betaling van hetgeen aan Rabobank toekomt, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over de (na)kosten.
4.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van Rabobank af. Hierna wordt uitgelegd hoe
de rechtbank tot deze beslissing komt.
Algemene uitgangspunten bij een betwistingsprocedure
Het leggen van executoriaal derdenbeslag (art. 475 Rv)
4.3.
Met een executoriaal derdenbeslag kan een executant (in dit geval Rabobank) op grond van art. 475 Rv beslag leggen op vorderingen die de geëxecuteerde (in dit geval [E] ) op een derde mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen. Volgens Rabobank is [gedaagde] zo’n derde, omdat [E] volgens Rabobank een vordering op [gedaagde] heeft op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad vanwege een tegenover [E] door [gedaagde] gemaakte beroepsfout.
Het nemo plus-beginsel en het non-peius beginsel
4.4.
Bij een derdenbeslag gelden twee fundamentele beginselen:
-
het nemo plus-beginsel, op grond waarvan de beslaglegger/executant de rechtsverhouding tussen derde-beslagene en schuldenaar/geëxecuteerde moet respecteren. De executant moet het dus doen met de rechtsverhouding tussen de derde-beslagene en de schuldenaar/geëxecuteerde zoals hij die op het moment van de beslaglegging aantreft.
-
het non peius-beginsel, op grond waarvan de derde-beslagene als gevolg van het onder hem gelegde of te leggen beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren. Dit houdt in dat de derde-beslagene aan de beslaglegger/executant niet meer verschuldigd is dan hij aan de schuldenaar/geëxecuteerde was.
De verplichting van de derde-beslagene tot het doen van een derdenverklaring (476a Rv)
4.5.
Op grond van art. 476a lid 1 Rv is [gedaagde] als derde-beslagene verplicht om verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Op grond van art. 476a lid 2 Rv moet deze buitengerechtelijke verklaring een met redenen omklede opgave bevatten of de derde-beslagene (in dit geval [gedaagde] ) al dan niet iets aan de geëxecuteerde (in dit geval [E] ) verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft. Deze derdenverklaring is een momentopname: hierin wordt omschreven wat de derde-beslagene op het moment van beslaglegging verschuldigd was.
4.6.
[gedaagde] heeft in het modelformulier derdenbeslag dat zij van de deurwaarder heeft ontvangen de (standaard)optie aangekruist dat [E] nu of in de toekomst niets van [gedaagde] te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting. In de bijlage bij deze verklaring heeft [gedaagde] dit standpunt herhaald.
De strekking van een betwistingsprocedure
4.7.
Rabobank is het niet eens met de met de inhoud van de Derdenverklaring en is
daarom deze procedure gestart. De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 Rv is ervoor
bedoeld dat de rechter vaststelt welke vorderingen en zaken door het beslag onder de derde
zijn getroffen, en of de derdenverklaring die is afgelegd juist is. In dit kader maakt het niet
uit of de derde-beslagene voorafgaand aan de betwistingsprocedure wist of behoorde te
weten dat zijn verklaring onjuist was.5 Het gaat erom of de derdenverklaring inhoudelijk
juist is. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kunnen ook feiten en omstandigheden die
pas in de betwistingsprocedure zijn komen vast te staan worden meegenomen.
De stelplicht en bewijslast van de executant en de verzwaarde motiveringsplicht
van de derde-beslagene
4.8.
[gedaagde] moet haar Derdenverklaring op grond van art. 476a lid 2 en art. 476b Rv zoveel mogelijk onderbouwen met gegevens en bescheiden, maar dit betekent niet dat [gedaagde] in deze betwistingsprocedure de bewijslast heeft. De bewijslast berust bij Rabobank die aanvoert dat – in tegenstelling tot wat in de Derdenverklaring staat – [E] wel degelijk een vordering heeft op [gedaagde] . Van [gedaagde] mag daarbij wel worden verwacht dat zij voldoende feitelijke gegevens verstrekt als motivering van haar stellingen over de verklaring.6
Geen sprake van een feitelijk onjuiste Derdenverklaring
4.9.
Partijen zijn het erover oneens of sprake is van een beroepsfout. Dat kan echter in het midden blijven, omdat ook als er sprake zou zijn van een beroepsfout de Derdenverklaring alsnog niet onjuist is ingevuld. De kernvraag in deze betwistingsprocedure is namelijk of [gedaagde] in haar Derdenverklaring op het moment van beslaglegging naar waarheid heeft verklaard dat [E] nu of in de toekomst niets van [gedaagde] te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank is de Derdenverklaring met het oog op de bovenstaande uitgangspunten bij een betwistingsprocedure niet als feitelijk onjuist aan te merken:
vast staat dat [E] tegenover [gedaagde] op het moment van beslaglegging geen aanspraak maakte op schadevergoeding op grond van een (vermeende) beroepsfout van mr. [A] .
[gedaagde] heeft voldoende onderbouwd dat zij op het moment van beslaglegging ervan uitging en ervan uit mocht gaan dat [E] in de toekomst ook geen aanspraak zal maken op schadevergoeding op grond van de (vermeende) beroepsfout. De rechtbank wijst erop dat mr. [A] [E] op 7 juni 2023 in een e-mail heeft gewezen op het standpunt van Rabobank dat zij een beroepsfout tegenover hem zou hebben gemaakt en ook heeft toegelicht dat hij de mogelijkheid heeft om haar aansprakelijk te stellen. Tot op dit moment is van een aanspraak op schadevergoeding door [E] geen sprake.
Hierbij overweegt de rechtbank dat de rechtsverhouding tussen [E] en [gedaagde] op grond van het nemo plus-beginsel en het non peius-beginsel in principe zo veel mogelijk onaangeroerd blijft. In de situatie die voorligt maakte [E] op het moment van beslaglegging geen aanspraak op schadevergoeding tegenover [gedaagde] en ging [gedaagde] er op dat moment van uit (en mocht [gedaagde] er ook van uitgaan) dat hij dat in de toekomst ook niet zal gaan doen. In die situatie kon van [gedaagde] (ongeacht of er sprake is van een beroepsfout en [E] een schadevergoedingsvordering op haar heeft) niet worden gevergd dat zij zou verklaren dat [E] nu of in de toekomst iets van [gedaagde] te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting. [gedaagde] is als derde-beslagene aan Rabobank immers niet meer verschuldigd dan zij aan [E] was. [gedaagde] stelt terecht dat zij in een slechtere positie komt te verkeren als zij in de Derdenverklaring zou hebben moeten invullen dat zij uit hoofde van een schadevergoedingsvordering aan [E] een bedrag verschuldigd is van € 413.631,85 en zij dat bedrag aan Rabobank zou moeten betalen, terwijl [E] haar daarvoor niet aansprakelijk heeft gesteld.
Door de rechtsverhouding tussen een geëxecuteerde en een derde-beslagene te respecteren zou een situatie kunnen ontstaan waarbij een geëxecuteerde een verhaal op zijn vorderingsrecht frustreert door hier geen aanspraak op te maken. In dat geval kan de executant echter actie ondernemen om te zorgen dat de geëxecuteerde alsnog aanspraak gaat maken op schadevergoeding, bijvoorbeeld op grond van art. 3:45 BW of art. 6:162 BW en art. 3:296 BW.7
Geen sprake van (buiten)gerechtelijke vernietiging: niet voldaan aan wettelijke vereisten
4.10.
In het geval dat [E] afstand zou hebben gedaan van zijn vorderingsrecht tegenover [gedaagde] in de zin van art. 6:160 BW, vordert Rabobank een verklaring voor recht dat zij deze rechtshandeling heeft vernietigd op grond van art. 3:45 BW, of vernietiging door de rechtbank.
4.11.
De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de vraag of, zoals Rabobank stelt, sprake is van afstand van recht door [E] in de zin van art. 6:160 BW en of dit een onverplichte rechtshandeling is waarbij [E] wist of behoorde te weten dat benadeling van Rabobank in haar verhaalsmogelijkheden daarvan het gevolg zou zijn, waardoor deze rechtshandeling vernietigbaar is op grond van art. 3:45 BW. Er is namelijk niet aan de vereisten voor buitengerechtelijke en gerechtelijke vernietiging voldaan. De rechtbank legt dit hieronder uit.
De door Rabobank gestelde buitengerechtelijke vernietiging
4.12.
Op grond van art. 3:50 lid 1 BW moet buitengerechtelijke vernietiging gebeuren door een buitengerechtelijke verklaring die is gericht aan hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Bij een overeenkomst tussen schuldeiser en schuldenaar die strekt tot het doen van afstand van een vorderingsrecht in de zin van art. 6:160 BW, zal de buitengerechtelijke verklaring van Rabobank dus aan [E] en [gedaagde] moeten zijn gericht. Rabobank moet aantonen dat dit is gebeurd.
4.13.
Rabobank heeft in dit kader gewezen op een e-mail aan [gedaagde] van 4 september 2023 waarin Rabobank het volgende schrijft: ‘Voor zover sprake is van afstand van recht of kwijtschelding, of een andere benadeling van cliënte in dit verband, dan wordt de daartoe strekkende rechtshandeling hierbij vernietigd (ex art. 3:45).’ Uit die e-mail blijkt niet dat Rabobank ook tegenover [E] een beroep op de vernietigingsgrond van art. 3:45 BW heeft gedaan. Rabobank heeft op de zitting gezegd dat [E] onvindbaar is en dat communicatie met hem alleen via [gedaagde] (als advocaat van [E] ) mogelijk is. Dat is onvoldoende om ervan uit te gaan dat het beroep van Rabobank op de vernietigingsgrond van art. 3:45 BW [E] heeft bereikt (art. 3:37 BW). De e-mailconversatie stond namelijk in het teken van een mogelijk derdenbeslag. Rabobank schreef [gedaagde] dus aan als (potentieel) derde-beslagene, niet als advocaat van [E] . Uit de e-mail blijkt nergens dat die ook bedoeld was voor [E] . Omdat niet aan de voorwaarden voor buitengerechtelijke vernietiging is voldaan, zal de door Rabobank gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
De vordering tot gerechtelijke vernietiging
4.14.
Rabobank vordert rechterlijke vernietiging van de door haar gestelde overeenkomst tussen [E] en [gedaagde] tot het doen van afstand van een vorderingsrecht in de zin van art. 6:160 BW. Voor een rechtsvordering tot vernietiging op grond van art. 3:51 BW geldt op grond van het tweede lid van deze bepaling dat deze rechtsvordering moet zijn ingesteld tegen degenen die partij zijn bij de bewuste rechtshandeling. In het geval van een beroep op de vernietigingsgrond zoals hier aan de hand is, is dus vereist dat alle partijen in het geding zijn betrokken. In dit geval dus [E] én [gedaagde] . Omdat [E] niet in deze procedure is betrokken, zal de vordering van Rabobank tot rechterlijke vernietiging worden afgewezen.
4.15.
Rabobank is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten x tarief II ad €614,00 per punt)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.094,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Rabobank in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Rabobank niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Rabobank € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
5.3.
veroordeelt Rabobank in de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van der Knijff, rechter, bijgestaan door mr. L. Leber, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.