3 De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
3.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie zullen, gelet op hun samenhang, gezamenlijk worden besproken.
3.2.
De kantonrechter blijft bij wat er in het tussenvonnis van 26 juni 2024 is overwogen en beslist.
3.3.
[gedaagde] is erin geslaagd te bewijzen dat zij als gevolg van het handelen of nalaten van [eiser] op 4 oktober 2021 op een woonerf in [woonplaats] in de wijk [locatie] ter hoogte van [adres] met haar fiets ten val is gekomen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Bewijswaardering: wat is er gebeurd?
3.4.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] op 4 oktober 2021 met haar fiets ten val is gekomen ter hoogte van de [adres] in [woonplaats] toen [eiser] haar naderde op zijn elektrische step. Onderstaande foto is door mr. Nijman in het geding gebracht tijdens het getuigenverhoor. Op deze foto, die aan het proces-verbaal is gehecht, is te zien waar het ongeval plaatsvond op 4 oktober 2021. [eiser] kwam hierbij ten opzichte van [gedaagde] van rechts op zijn elektrische step. Dit is het verharde pad achter het elektriciteitshuisje. Naast het pad is een speeltuin. [gedaagde] reed met haar fiets vanaf de weg waarop een auto te zien is, vanaf de richting van het elektriciteitshuisje naar de paaltjes. [gedaagde] is voorbij de paaltjes ten val gekomen, ter hoogte van de geplaatste cirkel. Deze cirkel heeft de kantonrechter op de foto met instemming van de getuige en partijen tijdens het getuigenverhoor aangebracht.
3.5.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] [gedaagde] heeft aangereden. Dit kan in het midden blijven. Ook als er geen fysiek contact is geweest, maar wanneer een fietser door het gedrag van een bestuurder van een rijdend motorrijtuig schrikt en ten val komt, kan sprake zijn van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) of artikel 185 WVW. Hiervan is sprake. Dat is om de volgende redenen.
3.6.
[eiser] reed ten tijde van het ongeval op een elektrische step, model M365. De maximale snelheid van deze step is 25 kilometer per uur (hierna: km/h). [eiser] heeft over de snelheid waarmee hij de kruising naderde tijdens het getuigenverhoor verklaard: “Ik weet de precieze snelheid niet meer. Wel weet ik dat ik onder het maximum reed, maar het aantal kilometers per uur weet ik niet meer. Voor mijn gevoel reed ik even snel als ik op een fiets rijd. Ik fiets meestal lekker door.” Dit wordt bevestigd door de getuigenverklaring van
[getuige] . Zij heeft daarover verklaard: “Ik zag een jonge man die met een snelheid over het pad reed. Ik kan niet inschatten hoeveel kilometer per uur dit was. Het was geen lage snelheid, ook niet middelmatig. Het was echt snel. Sneller dan wanneer je fietst.”
Ook [gedaagde] heeft als partijgetuige overeenkomstig verklaard: “Volgens mij reed de jongen vlak voor het ongeval heel hard. Ik weet niet hoeveel kilometer per uur hij reed.”
Op basis van deze verklaringen kan dan weliswaar niet worden vastgesteld hoeveel kilometer per uur [eiser] precies reed op zijn elektrische step, wel kan worden vastgesteld dat hij met een aanzienlijke snelheid de kruising naderde. Volgens [eiser] kan zijn snelheid worden gelijkgesteld met de snelheid van iemand die op zijn fiets lekker doortrapt. Deze snelheid volgt ook uit de verklaring van [getuige] en wordt ondersteund door die van [gedaagde] . Deze snelheid is te hard, gelet op de onoverzichtelijke verkeerssituatie en de aard en omvang van het pad waarop [eiser] reed.
3.7.
Over de verkeerssituatie heeft [eiser] verklaard: “Ik kwam aanrijden en ik zag mevrouw. Ik remde af en kwam tot stilstand. Dit was voordat ik bij mevrouw was.” En: “Ik zag mevrouw [gedaagde] voor het eerst toen ik ongeveer bij de lantaarnpaal was die u kunt zien staan op de zojuist genoemde foto aan het eind van het pad waar ik uitkwam.” Met betrekking tot het remmen heeft [eiser] verklaard: “Als je abrupt remt, dan sta je waarschijnlijk binnen twee meter wel stil. Ik zou zelfs zeggen binnen een meter. Dit is afhankelijk van de snelheid.” De kantonrechter leidt uit deze verklaringen van [eiser] af dat [eiser] toen hij [gedaagde] zag – dat was volgens [eiser] op het moment dat hij bij de lantaarnpaal was – is gaan remmen en mogelijk binnen één of twee meter stil stond. De exacte plaats waarop [eiser] stil is komen te staan kan niet worden vastgesteld. Kijkend naar de foto moet [eiser] iets na het tweede paaltje, gezien vanaf de lantaarnpaal, stil zijn komen te staan, dus zeer dichtbij de plek waar [gedaagde] ten val is gekomen. Dit is te laat. Het had op de weg van [eiser] gelegen om met lagere snelheid over het pad te steppen en zijn snelheid bij het naderen van de kruising eerder te matigen, omdat [eiser] bekend was in de omgeving en wist – of had moeten weten – dat hij een kruising naderde die door het aanwezige elektriciteitshuisje onoverzichtelijk was. Hierbij is ook van belang dat [eiser] reed op een pad dat niet geschikt was voor zich snel verplaatsend verkeer. Dit kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat het pad smal is – volgens [eiser] zo’n 1.20 meter breed – en dat naast het pad een speeltuin is waar – zo heeft [eiser] verklaard tijdens de mondelinge behandeling – geregeld kinderen spelen. Ook heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er naast het pad een verkeersbord staat waaruit volgt dat het verboden is om honden te laten poepen. Hieruit volgt dat het pad wordt gebruikt door voetgangers die daar (onder meer) hun hond uitlaten. Het verweer van [eiser] dat op dit pad vaker zou worden gestept – wat daar ook van zij –, maakt niet dat het pad daarvoor bedoeld of geschikt is. Dit maakt ook dat [gedaagde] er niet op bedacht had hoeven zijn dat uit dit pad een bestuurder van een elektrische step met aanzienlijke snelheid zou komen. [eiser] heeft zich door de onoverzichtelijke kruising met aanzienlijke snelheid te naderen zodanig gedragen dat [gedaagde] hierdoor is geschrokken en is gevallen. [eiser] heeft onvoldoende rekening gehouden met de hem bekende omstandigheden van deze wegen en paden. Dit gedrag is gevaarzettend en kan [eiser] geheel worden toegerekend.
3.8.
[gedaagde] heeft gelet op bovenstaande dan ook bewezen dat zij door het gedrag van [eiser] – het met aanzienlijke snelheid naderen van een onoverzichtelijke kruising op een pad dat daarvoor niet is bedoeld – is geschrokken en is gevallen. Of daarbij fysiek contact tussen hen is geweest laat de kantonrechter, zoals gezegd, hierbij in het midden.
De elektrische step is een bromfiets en daarmee een motorrijtuig
3.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de elektrische step kan worden gekwalificeerd als een motorrijtuig in de zin van artikel 1 van de WVW. Dit is immers van belang voor de grondslag van de aansprakelijkheid: artikel 6:162 BW of artikel 185 WVW.
3.10.
Omdat het ongeval heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2021 moet worden gekeken naar de toen geldende wet- en regelgeving. Dit betekent dat aansluiting zal worden gezocht bij de bepalingen in de op 4 oktober 2021 geldende WVW. Daarin is in artikel 1 lid 1 sub e onder subonderdeel a bepaald dat onder bromfiets wordt verstaan: een motorrijtuig op twee wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan
45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan
50 cm3 of een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van niet meer dan 4 kW, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig als bedoeld in subonderdeel d. Onder subonderdeel d van dit artikel is bepaald dat in ieder geval als bromfiets wordt aangeduid een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als bromfiets is aangeduid. Ook bepaalt subonderdeel d van dit artikel dat als bromfiets kan worden gekwalificeerd een motorrijtuig als bedoeld in artikel 20b WVW.
3.11.
De elektrische step is geen motorrijtuig als bedoeld in subonderdeel d van het hiervoor genoemde artikel, omdat daarvoor vereist is dat het voertuig een kentekenbewijs heeft. Dat is niet het geval, omdat de elektrische step ten tijde van het ongeval niet was goedgekeurd voor gebruik op de openbare weg in Nederland. De elektrische step van [eiser] valt evenmin onder artikel 20b WVW, omdat niet gesteld of gebleken is dat de Minister de elektrische step als bromfiets heeft aangewezen. Ook artikel 1 lid 1 onder ea WVW is niet van toepassing. In dit artikel is bepaald dat onder een fiets met trapondersteuning wordt verstaan: fietsen die voorzien zijn van een elektrische hulpmotor met een nominaal continu vermogen van maximaal 0,25 kW en waarvan de aandrijfkracht geleidelijk vermindert en tenslotte wordt onderbroken wanneer het voertuig een snelheid van 25 km/h bereikt, of eerder, indien de bestuurder ophoudt met trappen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] daarover namelijk verklaard dat de elektrische step geen vaart mindert als het voertuig de maximale snelheid van 25 km/h bereikt of als de bestuurder ophoudt met trappen.
3.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de elektrische step onder artikel 1 lid 1 sub e onder subonderdeel a WVW valt en kan worden gekwalificeerd als bromfiets en daarmee als motorvoertuig, omdat hij voldoet aan de in dit artikel genoemde vereisten. De elektrische step heeft twee wielen en een maximale snelheid van niet meer dan 45 km/h, namelijk 25 km/h. Daarnaast heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat de elektrische step een motorvermogen heeft van 350 Watt (punt 3.2 conclusie van antwoord in conventie). Dat is lager dan het in artikel 1 lid 1 sub e onder subonderdeel a WVW vermelde maximumvermogen van 4 kW.
Artikel 185 WVW is van toepassing
3.13.
Omdat hiervoor is overwogen dat de elektrische step een motorrijtuig is in de zin van artikel 1 van de WVW, is artikel 185 WVW van toepassing. Hierin is bepaald dat, in deze zaak van belang, wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
3.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden. De hoogte van deze schade wordt wel betwist. Daarover zal de kantonrechter zich niet uitlaten, omdat deze procedure daar niet op ziet. [gedaagde] vordert namelijk geen schadevergoeding in deze procedure. Dit betekent dat de overgelegde schadestaat en het door [eiser] overgelegde filmpje waarop [gedaagde] te zien zou zijn, niet zullen worden besproken. Hierna zal wel worden besproken of (in hoeverre) de schade van [gedaagde] ten laste van [eiser] kan worden gebracht. [gedaagde] vordert immers een verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor al haar materiële en immateriële schade.
3.15.
De Hoge Raad heeft de zogenoemde 50%-regel aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser, vanaf de leeftijd van 14 jaar, die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig (Hoge Raad 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526). Deze regel houdt in dat als overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, maar er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid bij de fietser of voetganger, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen, minstens 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht. Deze regel vindt haar oorsprong in de verwezenlijking van het gevaar dat inherent verbonden is aan het rijden met een motorrijtuig met een zekere snelheid en massa. Dit betekent dat als er geen sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [gedaagde] , zij op grond van de billijkheidscorrectie in ieder geval de helft van de door het ongeval veroorzaakte schade vergoed krijgt en [eiser] dus voor die helft aansprakelijk is.
Geen overmacht van [eiser] , opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [gedaagde]
3.16.
Van overmacht van [eiser] is geen sprake. Dit is immers alleen het geval als de bestuurder van het motorrijtuig – in dit geval [eiser] – rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, omdat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van een ander die voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (Hoge Raad 22 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0616). Het is aan degene die zich op overmacht beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht van de bestuurder (Hoge Raad 17 november 2000, NJ 2001/260). [eiser] had – gelet op het voorgaande – feiten moeten stellen die de conclusie hiervoor kunnen dragen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Hij heeft niet gesteld – en evenmin is gebleken – dat [gedaagde] tijdens het fietsen een fout zou hebben gemaakt die voor [eiser] zo onwaarschijnlijk was dat hij hiermee geen rekening behoefde te houden.
3.17.
Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [gedaagde] . Voor opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid zoals hier bedoeld, is in beginsel bewustzijn van het gevaar bij het slachtoffer vereist (Hoge Raad 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863). [eiser] heeft geen feiten gesteld waaruit deze bewustheid kan worden afgeleid of waaruit volgt dat de gedragingen van [gedaagde] bepalend zijn voor het ontstaan van het ongeval. Er is dan ook geen reden om de mate van aansprakelijkheid van [eiser] op deze grond te beperken.
3.18.
Vervolgens is van belang of er reden is om op grond van artikel 6:101 BW een deel van de schade aan [gedaagde] toe te rekenen. In dit verband spreekt men over de vraag of er eigen schuld is aan de zijde van het slachtoffer. Dat is niet het geval. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
3.19.
[eiser] heeft niet feitelijk gesteld noch onderbouwd dat het weggedrag van [gedaagde] heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van een fout aan de zijde van [gedaagde] , rust op [eiser] . [eiser] stelt slechts dat [gedaagde] een kwetsbare weggebruiker is, omdat zij haar fiets niet stabiel beheerst en zij fietsen spannend vindt. Dat is onvoldoende. Ook als dit het geval zou zijn – hetgeen door [gedaagde] wordt betwist – dan levert deze omstandigheid geen eigen schuld van [gedaagde] op. Aan het verkeer nemen nu eenmaal ook kwetsbare verkeersdeelnemers deel. Hierop had [eiser] bedacht moeten zijn en daar rekening mee moeten houden door bijvoorbeeld zijn snelheid aan te passen. Dat [eiser] dit heeft nagelaten en hij [gedaagde] met een aanzienlijke snelheid is genaderd (of aangereden, de kantonrechter laat dit in het midden), waardoor [gedaagde] is geschrokken en ten val is gekomen, is een gedraging die uitsluitend [eiser] kan worden toegerekend. De schrikreactie van [gedaagde] is het gevolg van de snelheid waarmee [eiser] kwam aanrijden en het plotseling verschijnen van [eiser] , en levert daardoor geen eigen schuld van [gedaagde] op. Er is naar het oordeel van de kantonrechter geen grond om [eiser] in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van zijn stelling dat [gedaagde] een kwetsbare weggebruiker is die haar fiets niet stabiel beheerst: de uitkomst ervan zou niet tot een andere conclusie leiden.
Conclusie in conventie en in reconventie
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] als bestuurder van een motorrijtuig aansprakelijk is voor de volledige door [gedaagde] geleden en te lijden materiële en immateriële schade. Er is geen sprake van overmacht bij [eiser] . Er is niet gebleken van opzet of daaraan gelijk te stellen roekeloosheid aan de zijde van [gedaagde] . Evenmin is er sprake van eigen schuld van [gedaagde] . De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
3.21.
De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, omdat zij naar haar aard niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging (Hoge Raad 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5360).
Proceskosten in conventie
3.22.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. Deze worden tot op heden begroot op € 813,00 aan salaris gemachtigde (3 punten x tarief € 271,00) en € 135,00 aan nakosten, dit is samen: € 948,00.
Proceskosten in reconventie
3.23.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Deze worden tot op heden begroot op € 542,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 271,00). De gevorderde nakosten zullen worden afgewezen, omdat deze kosten geacht worden begrepen te zijn in de nakosten in conventie.