RECHTBANK
MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11644115 \ LV EXPL 25-10
Vonnis in kort geding van 5 juni 2025
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. P. de Haan,
toevoegingsnummer: [nummer] ,
1 [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
gemachtigde: mr. P.J.A. de Jong,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. P.J.A. de Jong,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
procederend in persoon.
2 Waar de zaak over gaat
2.1.
[eiser] is eigenaar van de woning aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). [eiser] woonde samen met [A] en hun tweejarige dochter [B] in de woning. Sinds mei 2022 woont ook [gedaagde sub 3] in de woning. [eiser] heeft de woning gedurende zijn tijdelijk verblijf van drie maanden bij (zieke) familie in Canada aan [gedaagde sub 1] verhuurd. Daarvoor hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een huurovereenkomst voor drie maanden – van 1 oktober 2024 tot en met 31 december 2024 – gesloten. Met toestemming van [eiser] mochten de vriendin van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , en hun minderjarige kind ook in de woning verblijven. Sinds het vertrek van [eiser] en zijn gezin naar Canada wonen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en hun minderjarige kind in de woning. Na terugkomst uit Canada heeft [eiser] [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verzocht de woning uiterlijk 1 januari 2025 te verlaten. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben geweigerd de woning per 1 januari 2025 te verlaten.
2.2.
[eiser] wil dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de woning verlaten. Daarnaast wil [eiser] dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de huur van december 2024, het restant van de waarborgsom en het voorschot op zijn geleden schade betalen. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn het om verschillende redenen niet eens met de vorderingen van [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ook nog een tegenvordering ingesteld, namelijk dat [eiser] de camera in de woning moet verwijderen en weer moet zorgen voor de aansluiting van het gas en elektriciteit in de woning.
2.3.
De kantonrechter geeft [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (grotendeels) gelijk. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de woning niet hoeven te verlaten. Ook hoeven [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de door [eiser] gevorderde bedragen niet te betalen. [eiser] moet de camera in de woning verwijderen. [eiser] moet als de partij die geen gelijk krijgt de proceskosten van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betalen. De kantonrechter legt hierna uit hoe en waarom zij tot dit oordeel is gekomen. Allereerst zullen de vorderingen van [eiser] besproken worden en daarna de tegenvordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
3 De beoordeling
Het toetsingskader in kort geding
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang hebben. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
3.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
Over de vorderingen van [eiser] (in conventie)
3.3.
Het vereiste spoedeisend belang is, gelet op de aard van de vorderingen en het daarover door [eiser] gestelde, aanwezig. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] inhoudelijk behandeld kunnen worden.
De vordering tot ontruiming van de woning
Waarom hoeven [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woning niet te ontruimen en te verlaten?
3.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woning niet hoeven te ontruimen en te verlaten, omdat er geen sprake is van verblijf zonder recht en/of titel. Zij overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Partijen twisten in de eerste plaats over wat is afgesproken over de duur van de huurovereenkomst. Enerzijds stelt [eiser] dat de huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van drie maanden en geëindigd is per 1 januari 2025. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] verwezen naar de getekende huurovereenkomst. Daarin staat dat de huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van drie maanden, namelijk van 1 oktober 2024 tot en met 31 december 2024. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een jaar. Op de zitting heeft [gedaagde sub 1] dit nader toegelicht. Volgens [gedaagde sub 1] zijn partijen mondeling overeengekomen dat de huurperiode een jaar zou zijn. Als de huurperiode van de woning slechts voor drie maanden zou zijn geweest dan had hij nooit voor deze woning gekozen. Dat zou voor hem en zijn gezin te onzeker zijn geweest. Immers, hij had de mogelijkheid om de huur van zijn oude huurwoning te verlengen voor één jaar. Hij had juist bewust voor deze woning gekozen, omdat de huur van deze woning (€ 1.900,00) goedkoper was dan de huur van zijn vorige huurwoning (€ 2.200,00). Bij de ondertekening had [gedaagde sub 1] wel gezien dat in de huurovereenkomst drie maanden stond, maar toen had hij geen keuze meer, omdat hij zijn vorige huurwoning al had opgezegd en mondeling was een andere afspraak gemaakt. De kantonrechter kan op basis van wat partijen naar voren hebben gebracht op dit moment niet vaststellen wat partijen bij aanvang van de huurovereenkomst hebben afgesproken over de duur van de huurovereenkomst.
3.6.
Per 1 juli 2024 geldt de Wet Vaste Huurcontracten. Ingevolge deze wet is ná 1 juli 2024 het uitgangspunt dat alleen nog maar huurcontracten voor onbepaalde tijd worden afgesloten. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 1] onder één van de uitzonderingsgroepen van de Wet Vaste Huurcontracten valt. De kantonrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het aannemelijk is dat de bodemrechter de huurovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] zal aanmerken als een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Gelet hierop is vooralsnog niet gebleken dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en hun kind zonder recht en/of titel in de woning verblijven. De vordering tot ontruiming wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de woning niet hoeven te verlaten en te ontruimen.
Waarom hoeft [gedaagde sub 3] de woning niet te ontruimen?
3.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 3] de woning niet hoeft te ontruimen en te verlaten, omdat er geen sprake is van verblijf zonder recht en/of titel. Zij overweegt daartoe als volgt.
3.8.
[gedaagde sub 3] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij huurder van [eiser] was en niet, zoals [eiser] stelt, logé. Van huur is sprake als het gebruik van een zaak wordt verschaft door de ene partij, waarvoor de andere partij een tegenprestatie levert. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 3] al sinds mei 2022 bij [eiser] en [A] woont. [gedaagde sub 3] heeft gesteld dat hij eerst één van de kleinere kamers huurde voor € 575,00 per maand. Na anderhalf jaar is hij verhuisd naar een grotere kamer, waarvoor hij nu maandelijks € 750,00 aan [eiser] en/of [A] betaalt. [gedaagde sub 3] heeft verschillende bankafschriften overgelegd waaruit betalingen aan [eiser] en/of [A] blijken. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat de betalingen voor de auto waren die [gedaagde sub 3] van hem had gekocht, echter [eiser] heeft dit op geen enkele manier onderbouwd. Zo is onduidelijk voor welk bedrag [gedaagde sub 3] de auto van [eiser] heeft gekocht en wat de afspraken zijn ten aanzien van de betaling van die koopprijs. Op de zitting heeft [gedaagde sub 3] erkend dat hij een auto van [eiser] heeft gekocht. Echter die auto heeft hij naar eigen zeggen in 2023 in vier termijnen al aan [eiser] terugbetaald. In de omschrijving van een aantal betaalbewijzen in productie 1 bij conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt aangegeven dat het bedrag van € 750,00 ziet op huur van een bepaalde maand. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde sub 3] voldoende aannemelijk gemaakt dat het huurbetalingen betroffen. [gedaagde sub 3] is in dat geval aan te merken als huurder van [eiser] . Te verwachten is dat de bodemrechter zal oordelen dat de huur van [gedaagde sub 3] met [eiser] op dit moment nog loopt en dat [gedaagde sub 3] aldus niet zonder recht en/of titel in de woning verblijft. De vordering tot ontruiming wordt daarom afgewezen. Dit betekent dat [gedaagde sub 3] de woning niet hoeft te verlaten en te ontruimen.
De huur van december 2024
Waarom hoeven [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de huur voor de maand december 2024 niet te betalen?
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
3.9.
[eiser] heeft zijn vordering tot betaling van de huur voor de maand december 2024 gebaseerd op de huurovereenkomst tussen hem en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn echter geen partij bij die huurovereenkomst. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn dan ook niet verantwoordelijk en aansprakelijk voor de betaling van de huur. De vordering ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot betaling van de huur voor de maand december 2024 wordt om die reden afgewezen.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
3.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] voldoende onderbouwd verweer gevoerd dat hij de huur voor de maand december 2024 heeft betaald. Volgens [gedaagde sub 1] heeft hij in contanten de huur voor de maand december 2024 al aan [eiser] betaald. Op 2 december 2024 heeft hij geld bij een bankautomaat opgenomen (zie productie 7 bij conclusie van antwoord). [eiser] heeft bovendien niet geklaagd dat de huur van december 2024 niet was betaald. Ook niet toen [eiser] begin december 2024 bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] was langsgekomen had [eiser] niet geklaagd over dat de huur van december 2024 niet was betaald. Pas nadat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun gemachtigde hadden ingeschakeld, kwam [eiser] uit het niets ineens met zijn standpunt dat de huur voor de maand december 2024 niet zou zijn betaald, aldus [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft hier tegenover enkel gesteld dat de huur voor de maand december 2024 niet is betaald, maar dat is onvoldoende. Voor nadere bewijsvoering door [eiser] is in dit kort geding geen ruimte. Daar leent deze procedure zich ook niet voor. De kantonrechter kan dus niet met zekerheid vaststellen dat [eiser] de huur voor de maand december 2024 nog van [gedaagde sub 1] tegoed heeft. Daar komt bij dat voor zover [eiser] het standpunt van [eiser] wel juist is en dat [gedaagde sub 1] hem nog de huur voor de maand december 2024 moet betalen, is de kantonrechter van oordeel dat het restitutierisico in de gegeven omstandigheden te groot is. Immers, [eiser] heeft aangevoerd dat hij in geldnood verkeerde door de dubbele lasten, die hij moest dragen.
3.11.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering tot betaling van de huur voor de maand december 2024 afgewezen.
Waarom hoeven [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] het restant van de waarborgsom van € 1.400,00 niet te betalen?
3.12.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] het restant van de waarborgsom niet aan [eiser] hoeven te betalen en wel om het volgende.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
3.13.
[eiser] heeft zijn vordering tot betaling van de waarborgsom gebaseerd op de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] . Zoals hiervoor is overwogen, zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen partij bij de huurovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn om die reden dan ook niet verantwoordelijk en aansprakelijk voor de betaling van het restant van de waarborgsom. De vordering tot betaling van het restant waarborgsom door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wordt afgewezen.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
3.14.
In artikel 7:261b lid 2 BW is bepaald dat de waarborgsom ten hoogste tweemaal de huurprijs bedraagt. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling en dat houdt in dat de huurder en verhuurder geen afwijkende afspraken over de hoogte van de verschuldigde waarborgsom mogen maken. [eiser] heeft gesteld – en door [gedaagde sub 1] is niet weersproken - dat de kale huurprijs € 1.400,00 is. Uit de huurovereenkomst volgt dat de waarborgsom € 4.200,00 is. De overeengekomen waarborgsom is dus driemaal de kale huurprijs. Dat is meer dan de wettelijke toegestane waarborgsom van ten hoogste twee maanden. In het geval van [gedaagde sub 1] had [eiser] maximaal € 2.800,00 waarborgsom mogen vragen. De verwachting is dan ook dat de bodemrechter zal beslissen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op het restant van de waarborgsom. De vordering tot betaling van het restant van de waarborgsom wordt daarom afgewezen.
Het voorschot op de schadevergoeding
Waarom hoeven [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] het voorschot op de schadevergoeding niet te betalen?
3.15.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] het voorschot op de schadevergoeding van € 9.000,00 en de schade vanaf 1 april 2025 niet hoeven te betalen en wel om het volgende.
3.16.
Zoals hiervoor is overwogen, mogen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in de woning verblijven. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verblijven aldus op dit moment niet zonder recht en titel in de woning. Hierdoor zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet aansprakelijk voor de door [eiser] gestelde geleden schade. De vordering tot betaling van het voorschot op de schadevergoeding en de schade vanaf 1 april 2025 wordt om die reden dan ook afgewezen.
Waarom moet [eiser] de proceskosten betalen?
3.17.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
3.18.
De proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op € 678,00 (= € 543,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten).
3.19.
[gedaagde sub 3] heeft zelf, zonder gemachtigde, geprocedeerd. Op grond van het bepaalde in artikel 238 lid 1 Rv komen dan voor vergoeding in aanmerking de noodzakelijke reis-, verblijf- en verletkosten. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [gedaagde sub 3] tot vandaag vast op € 50,00 in verband met het bijwonen van de mondelinge behandeling op 22 mei 2025.
3.20.
De nakosten worden als hierna in ‘De beslissing’ is vermeld toegewezen.
Over de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (in reconventie)
Verwijdering van de camera
3.21.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen verwijdering van de camera in de gang van de woning op straffe van een dwangsom. Dit, omdat de camera van [eiser] inbreuk maakt op hun privacy en [eiser] ondanks eerdere verzoek de camera niet heeft verwijderd. De kantonrechter wijst de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] toe en wel om het volgende.
3.22.
Op de zitting heeft [eiser] aangegeven dat de camera niet werkt en/of het niet doet. Hij is bereid de camera weg te halen. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [eiser] geen inhoudelijk bezwaar maakt tegen de vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot verwijdering van de camera in de gang van de woning. De vordering tot verwijdering van de camera in de gang van de woning wordt als niet weersproken toegewezen. Dit betekent dat [eiser] de camera in de gang van de woning binnen drie dagen nadat de deurwaarder dit vonnis aan [eiser] heeft uitgereikt moet verwijderen.
3.23.
De dwangsom wordt eveneens toegewezen, omdat [eiser] eerder geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de camera in de gang te verwijderen. Een dwangsom is daarom gepast. Wel zal de gevorderde dwangsom gematigd worden tot € 100,00 per dag tot een maximum van € 1.500,00.
Het herstellen van de aansluiting voor gas en elektriciteit
3.24.
De kantonrechter is van oordeel dat de vordering tot herstel van de aansluiting voor gas en elektriciteit moet worden afgewezen en wel om het volgende.
3.25.
Vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] inmiddels zelf contracten voor de levering van gas en elektriciteit hebben afgesloten. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op dit moment wel over gas en elektriciteit beschikken, is het spoedeisend belang voor het herstel van de aansluiting voor het gas en de elektriciteit komen te ontvallen. De vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt wegens het ontbreken van spoedeisend belang daarom afgewezen.
Waarom moet [eiser] de proceskosten betalen?
3.26.
[eiser] wordt als de partij die grotendeels ongelijk krijgt in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op € 406,50
(= € 271,50 (= 1/2 punt salaris gemachtigde à € 543,00) en € 135,00 aan nakosten).
4 De beslissing
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 678,00 aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 50,00 aan de zijde van [gedaagde sub 3] , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [eiser] de camera in de woning aan [adres] in [woonplaats] binnen drie dagen na betekening van het vonnis te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag tot een maximum van € 1.500,00,
4.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 406,50 aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In conventie en reconventie
4.7.
verklaart de veroordelingen onder 4.2., 4.4. en 4.5. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. Koppert en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2025.