beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/324008 / HA RK 22-4
Beschikking van 10 maart 2022
[verzoekster]
,
wonende te [plaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar.
3 De beoordeling
3.1.
De griffier heeft verzoekster bij e-mail van 10 januari 2022 gewezen op de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:3004) en ingelicht over het voornemen van de rechtbank om afwijzend op het verzoek te beslissen, aangezien voor heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c BW geen plaats is omdat de vennootschap na ontbinding, gezien het bepaalde in artikel 2:19 lid 5 BW, is blijven voortbestaan. De griffier heeft verzoekster gevraagd hierop te reageren.
3.2.
Verzoekster heeft de rechtbank daarop bericht dat:
- een afwijzende beslissing van de rechtbank leidt tot rechtsonzekerheid, omdat in het handelsregister is ingeschreven dat [betrokkene 1] Holding is opgehouden te bestaan;
- zij een procedure wenst te starten tegen [betrokkene 2] en dat het verzoek tot heropening van de vereffening mede tot doel heeft een ontvankelijkheidsdiscussie in die procedure te voorkomen;
- anders dan in de beschikking van het gerechtshof Amsterdam, in dit geval de bate niet is af te leiden uit de openbare registers;
- zij geen kennis had van het vermogen van [betrokkene 1] Holding en evenmin van de administratie;
- het feitelijk [betrokkene 2] was die tot vereffening en ontbinding is overgegaan, waarbij verzoekster erop heeft vertrouwd dat er geen baten meer waren;
- de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten over het spanningsveld tussen gelijktijdige toepassing van artikel 2:19 lid 4 en lid 5 BW, zodat niet kan worden uitgesloten dat het gerechtshof Amsterdam is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer een rechtspersoon wordt ontbonden via een zogenaamde turboliquidatie houdt deze ingevolge artikel 2:19 lid 4 BW direct op te bestaan. Een rechtspersoon die wordt ontbonden zonder turboliquidatie komt na het ontbindingsbesluit in een vereffeningsfase terecht en blijft ingevolge artikel 2:19 lid 5 BW voortbestaan, voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. De rechtbank leidt uit de stellingen van verzoekster af dat sprake is geweest van een turboliquidatie. Wanneer na afronding van de ontbinding – al dan niet met toepassing van turboliquidatie – alsnog van een bate blijkt, bestaat de mogelijkheid de rechtspersoon te laten herleven via artikel 2:23c lid 1 BW. Tussen artikel 2:19 lid 4 BW en artikel 2:23c lid 1 BW enerzijds en artikel 2:19 lid 5 BW anderzijds bestaat een zekere mate van spanning wanneer sprake is van een onterecht toegepaste turboliquidatie. Die situatie doet zich in deze zaak voor, omdat tot een turboliquidatie is besloten terwijl [betrokkene 1] Holding nog over een bate beschikte. De vraag die ter beantwoording voorligt is (dus) of met toepassing van artikel 2:23c lid 1 BW heropening van de vereffening moet plaatsvinden teneinde de op grond van artikel 2:19 lid 4 BW verdwenen rechtspersoon te laten herleven, of dat dat niet mogelijk is, omdat de rechtspersoon op grond van artikel 2:19 lid 5 BW is blijven voortbestaan.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval voor heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c lid 1 BW geen plaats is. Verzoekster stelt immers dat [betrokkene 1] Holding nog over een bate beschikte ten tijde van het besluit tot liquidatie. Anders dan verzoekster stelt, wist zij dit (redelijkerwijs) ook, gelet op de hiervoor onder 2.1 geciteerde e-mail aan haar van [betrokkene 2] van 2 juni 2015. [betrokkene 1] Holding is dus niet opgehouden te bestaan. De weg van artikel 2:23c lid 1 BW kan dan niet worden gevolgd (vgl. HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631, NJ 1995/579; HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779; gerechtshof Amsterdam 3 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3004).
3.5.
Dat verzoekster een procedure wenst te starten tegen [betrokkene 2] en in dat kader ontvankelijkheidsdiscussies wil voorkomen leidt er – onder verwijzing naar het hiervoor geschetste wettelijk kader – niet toe dat het verzoek tot heropening van de vereffening toch zou moeten worden toegewezen. De rechtbank wijst er op dat verzoekster deze beschikking in een eventuele procedure tegen [betrokkene 2] zal kunnen inbrengen. Het argument ten slotte dat een afwijzende beslissing zou leiden tot rechtsonzekerheid, geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Verzoekster zal immers de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel kunnen aanpassen.
3.6.
De slotsom is dat het verzoek moet worden afgewezen.