Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNHO:2022:272

Rechtbank Noord-Holland
19-01-2022
19-01-2022
15/870566-18 en 15/871938-18
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2023:3576, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Strafrecht
Eerste aanleg - meervoudig,Op tegenspraak

Megazaak Himalaya.

De megazaak betreft meerdere onderzoeken naar liquidaties, voorbereidingen van liquidaties en het bestaan van een criminele organisatie die zich in de jaren 2013-2016 bezighield met liquidaties, voorbereidingen daarvan en wapenbezit.

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan drie liquidaties en één voorbereiding daarvan. De verdachte was ook bijna 2,5 jaar lid van de criminele organisatie.

De verdachte is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. De rechtbank vindt dat alleen een levenslange gevangenisstraf past bij de ernst van de feiten en het leed dat de verdachte de nabestaanden en slachtoffers heeft aangedaan.

Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2022-0081

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf

Locatie Haarlemmermeer

Meervoudige strafkamer

Parketnummers: 15/870566-18 en 15/871938-18 (gevoegd) (P)

Uitspraakdatum: 19 januari 2022

Tegenspraak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 januari 2020, 25 februari 2020, 7 april 2020, 2 juli 2020, 16 september 2020, 13 oktober 2020, 4 december 2020, 19 februari 2021, 28, 29 en 30 april 2021, 3, 4, 6, 7 en 25 mei 2021, 7 en 22 juni 2021, 30 augustus 2021, 4 en 25 oktober 2021, 7 en 24 december 2021 en 19 januari 2022 in de zaak tegen de verdachte:

[I.K.] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1987 te [geboorteplaats] ,

thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] .

De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, op de terechtzitting van 9 april 2019 gevoegd.

De feiten uit de dagvaarding met parketnummer 15/870566-18 zijn hieronder als feiten 1 en 2 weergegeven, en de feiten uit de dagvaarding met parketnummer 15/871938-18 als feiten 3, 4 en 5.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie

[zaaksofficier 1] , [zaaksofficier 2] en [zaaksofficier 3] (hierna gezamenlijk aangeduid als het Openbaar Ministerie) en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, advocaat te Roosendaal, naar voren hebben gebracht.

De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen van:

  • -

    [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en drie familieleden [familienaam] en van hetgeen zij en mr. A.J.J.G. Schijns, advocaat te Amsterdam, ter toelichting op deze vorderingen naar voren hebben gebracht;

  • -

    [slachtoffer 2] en van hetgeen hij en mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, ter toelichting op deze vordering naar voren hebben gebracht;

  • -

    [benadeelde 6] en [benadeelde 7] en van hetgeen zij en mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, ter toelichting op deze vorderingen naar voren hebben gebracht;

  • -

    [benadeelde 8] en van hetgeen zij en mr. N.J. Hoogenboom, advocaat te Amsterdam, ter toelichting op deze vordering naar voren hebben gebracht.

1 Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na nadere omschrijving van de tenlastelegging zoals bedoeld in artikel 314a Sv op de terechtzitting van 4 december 2020 – ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:

Feit 1 (Himalaya)

  • -

    primair: medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] op 20 februari 2014;

  • -

    subsidiair: uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] in de periode van 14 tot en met 20 februari 2014;

  • -

    meer subsidiair: medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer 1] in de periode van 14 tot en met 20 februari 2014;

  • -

    meest subsidiair: voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1] in de periode van 14 februari 2014 tot en met 20 februari 2014;

Feit 2 (Tienshan)

- medeplegen van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] in de periode van 24 juli 2014 tot en met 17 september 2014;

Feit 3 (Dollar)

  • -

    primair: medeplegen van de moord op [slachtoffer 3] op 13 juli 2014;

  • -

    subsidiair: uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] in de periode van 1 juni 2014 tot en met 13 juli 2014;

Feit 4 (Theezeef)

  • -

    primair: medeplegen van de moord op [M.A.H.] op 3 september 2014;

  • -

    subsidiair: uitlokking van de moord op [M.A.H.] in de periode van 20 augustus 2014 tot en met 3 september 2014;

Feit 5 (criminele organisatie)

- het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (moord, voorbereiding van moord en wapenbezit) in de periode van 1 december 2013 tot en met 1 maart 2017.

De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2 Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte, wegens – kort gezegd – diverse vormverzuimen die zijn begaan bij de verkrijging van de zogenoemde PGP-berichten uit de servers van Ennetcom en PGP Safe.

De raadsman heeft hiertoe aangevoerd hetgeen is vermeld in de ter terechtzitting van 7 december 2021 overgelegde “pleitaantekeningen – formele gedeelte”, bestaande uit 237 pagina’s en 16 bijlagen (hierna: de pleitnota).

Voor het geval de rechtbank dit verweer verwerpt, heeft de raadsman subsidiair bewijsuitsluiting (van alle PGP-berichten én alle resultaten van het op die berichten gebaseerde onderzoek) bepleit en meer subsidiair strafvermindering.

Hiernaast heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan om, indien de rechtbank een bewezenverklaring overweegt, ten aanzien van dit onderwerp een aantal personen als getuige te horen dan wel als deskundige te benoemen, onder wie nadrukkelijk ook de Canadese rechter Nordheimer van het Superior Court of Justice (Toronto).

De rechtbank overweegt het volgende.

De rechtbank stelt vast dat de pleitnota van de raadsman voor het overgrote deel, vaak letterlijk, overeenkomt met de “Pleitnota’s inzake Ennetcomproces” van onder andere

mr. I.N. Weski, kantoorgenote van de voormalig raadsman van de verdachte, mr. G.N. Weski.

Laatstgenoemde pleitnota’s – die zijn gepubliceerd op de website van Weski Advocaten, onder nieuws (persberichten) – zijn voorgedragen in de strafzaken tegen het bedrijf Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder (onderzoek 26DeVink) voor de rechtbank Rotterdam.

De rechtbank stelt vast dat in de pleitnota van de raadsman de volgorde her en der is aangepast en ook enige toevoegingen zijn gedaan (bijvoorbeeld onder A en C4 en achter randnummers 401 en 499-503) – kennelijk om de pleitnota toe te snijden op de zaak van de verdachte en, naast de Ennetcom-berichten, ook de PGP Safe-berichten te betrekken – maar dat de gestelde vormverzuimen en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen (D1 en D4) nagenoeg overeenkomen.

De rechtbank Rotterdam is in haar vonnissen van 21 september 2021 in de strafzaken tegen Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder (de vindplaatsen zijn verderop in dit vonnis weergegeven) uitgebreid ingegaan op de gevoerde verweren.

De rechtbank stelt vast dat in de pleitnota van de raadsman met geen enkel woord wordt gerept over deze vonnissen. Bij deze stand voelt de rechtbank zich vrij te verwijzen naar de vonnissen van de rechtbank Rotterdam. Hierna, onder 3, volgen eigen overwegingen van de rechtbank over de Ennetcom-berichten.

De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt deze sanctie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking. In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat in die gevallen sprake moet zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.

De rechtbank is van oordeel dat dit geval zich in de onderhavige strafzaak niet voordoet.

Wat betreft de kennelijk gestelde vormverzuimen bij de verkrijging van de PGP Safe-berichten, van een server in Costa Rica, merkt de rechtbank bovendien op dat dit in de pleitnota ook niet of nauwelijks (concreet) is uitgewerkt en onderbouwd; regelmatig wordt verwoord dat de verdediging ‘verwacht’ dat dit bij de PGP Safe-berichten ook zo is gegaan en dat ‘van de advocaat van PGP Safe is begrepen (…)’ (zie bijvoorbeeld achter randnummers 200 en 274).

Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Voorwaardelijke verzoek

De rechtbank vat dit verzoek op als een verzoek om, mocht de rechtbank aan een bewezenverklaring denken, het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en de stukken in handen van de rechter-commissaris te stellen, teneinde de vermelde onderzoekshandelingen te verrichten.

Hoewel hierna (onder 3) aan de orde zal komen of de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan, is vervuld, zal de rechtbank het verzoek reeds hier beoordelen.

De rechtbank heeft reeds meermalen eerder verzoeken van de verdediging (gedaan door de voormalig raadsman van de verdachte, mr. G.N. Weski) over dit onderwerp beoordeeld. De rechtbank verwijst naar haar beslissingen van 25 februari 2020, 13 oktober 2020 en 28 april 2021.

Gezien deze eerdere beslissingen en gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de pleitnota van de raadsman heeft opgemerkt, ziet de rechtbank geen noodzaak voor het verzochte onderzoek. Het verzoek om een Canadese rechter door een Nederlandse rechter als getuige te laten horen in een strafzaak, acht de rechtbank überhaupt niet voor toewijzing vatbaar.

Voor het geval de rechtbank hierna tot een bewezenverklaring zal komen, wordt het voorwaardelijke verzoek dan ook afgewezen.

3 Beoordeling van het bewijs

3.1

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten. Wat betreft feit 5 heeft het Openbaar Ministerie een bewezenverklaring gevorderd van de periode van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2016.

3.2

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van alle aan hem onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich, op een klein onderdeel na, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

3.3

Oordeel van de rechtbank

3.3.1

Ennetcom-verweren

Door verschillende raadslieden in de megazaak Himalaya zijn verweren gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging van de zogenoemde Ennetcom-berichten en de bruikbaarheid van die berichten voor het bewijs. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.

Inleiding

Ennetcom betreft een Nederlands bedrijf dat in binnen- en buitenland, ook via resellers, beveiligde BlackBerry-telefoons verkocht waarmee het mogelijk was om versleutelde, geëncrypte berichten en notities op te stellen en te verzenden. Deze telefoons worden ook wel aangeduid als ‘crypto-telefoons’ of ‘PGP-toestellen’, waarbij de letters PGP staan voor Pretty Good Privacy.

Uit gegevens van de Nederlandse politie bleek dat criminelen uit de zware en georganiseerde misdaad veelvuldig gebruik maakten van deze telefoons.

Op 8 april 2016 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket een rechtshulpverzoek gericht aan de bevoegde autoriteiten van Canada. Dit rechtshulpverzoek is gedaan in vier strafrechtelijke onderzoeken:

  • -

    het onderzoek 26DeVink: het onderzoek tegen het bedrijf Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder [naam 1] ;

  • -

    de onderzoeken 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos: drie zogenoemde liquidatieonderzoeken, althans onderzoeken naar (voorbereidingen van en/of pogingen tot) ernstige geweldsdelicten, waarbij gebruik is gemaakt van BlackBerry-telefoons van het bedrijf Ennetcom.

De verzochte rechtshulp zag – voor zover hier van belang – op het (forensisch) veiligstellen van de data op de door Ennetcom gehuurde servers van Bitflow Technologies Inc. in Toronto (Canada), teneinde deze data te kunnen gebruiken in de genoemde onderzoeken.

Door de autoriteiten van Canada is uitvoering gegeven aan dit rechtshulpverzoek en de vermelde data (hierna ook: Ennetcom-data) zijn op of vanaf 19 april 2016 veiliggesteld. Het gaat om een zeer grote hoeveelheid data, afkomstig van (tien)duizenden gebruikers van de diensten van Ennetcom.

De beslissing(en) van de Canadese rechter

Bij beslissing van 13 september 2016 heeft de Canadese rechter J. Nordheimer, van de Superior Court of Justice, regio Toronto, overwogen dat wordt ingestemd met een bevel verzending (‘sending order’) van de Ennetcom-data aan Nederland. Deze beslissing houdt onder meer het volgende in:

16. (…) Wat mij zorgen baart is dat, indien al deze data naar Nederland worden gestuurd, er theoretisch niets is dat de Nederlandse autoriteiten ervan zou weerhouden om die informatie op bewijsmateriaal te doorzoeken naar andere criminele activiteiten van anderen die niets met de lopende onderzoeken te maken hebben (…) en die op dit moment geen voorwerp van enig onderzoek vormen. Met andere woorden, dit zou een "fishing expedition" (…) kunnen worden (…). (…) het is wel degelijk een reëel risico en ik ben van mening dat het mijn plicht is om (…) bescherming tegen dat risico te bieden. (…)

20. Het is duidelijk dat ik (…) de bevoegdheid heb om in het bevel verzending alle voorwaarden op te nemen die ik wenselijk acht voor de bescherming van de belangen van derden zoals de personen hier, met betrekking tot wie de data informatie kunnen bevatten maar die niet betrokken zijn bij de vier onderzoeken. (…)

22. Deze bescherming kan geboden worden door het opnemen van een voorwaarde in het bevel verzending op grond waarvan andere Nederlandse opsporingsambtenaren die toegang tot de gegevens willen hebben daartoe door een gerecht in Nederland gemachtigd dienen te worden. Wanneer de data eenmaal daadwerkelijk in Nederland zijn en de rechtbank aldaar ervan overtuigd is dat er gegronde redenen zijn om opsporingsambtenaren toegang tot de gegevens te verlenen in het kader van een legitiem onderzoek door de politie, dan zie ik geen redenen om die

opsporingsambtenaren het recht hiertoe te ontzeggen door hen op te leggen een verzoek in te dienen voor machtiging van een gerecht in dit land. Wederzijdse rechtshulp gaat immers om assistentie door landen onderling. (…) Ik herhaal dat het voor een adequate bescherming van de belangen van derden zo dient te zijn dat toestemming voor toegang tot de gegevens door andere opsporingsambtenaren door een gerecht in Nederland wordt verleend en niet op grond van administratieve processen die er eventueel in dat land mogelijk zijn voor het verkrijgen van bewijsmiddelen.

Bij bevel verzending van 19 september 2016 heeft de Canadese rechter Nordheimer vervolgens gelast dat de Ennetcom-data aan Nederland worden verstrekt, onder de volgende voorwaarden:

1. Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten (…) die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken (…) (de vier hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoeken).

2. Er mag niet op enige andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven.

Het vervolg in Nederland

Op 12 oktober 2016 zijn de Ennetcom-data overgedragen aan Nederland. Middels een vergelijking van de zogenoemde hashwaarden, die overeenkwamen, is de integriteit c.q. authenticiteit van de data vastgesteld.

Vervolgens zijn de data in de periode van oktober 2016 tot en met maart 2017 geüpload in Hansken, een door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ontwikkeld systeem (zoekmachine) om grote hoeveelheden data te onderzoeken.

Op 19 oktober 2017 is door de politie in het onderzoek 26DeVink een “proces-verbaal restinformatie” opgemaakt (map 16, pagina 120 e.v.). Uit dit proces-verbaal blijkt dat bij analyse van de Ennetcom-data in het kader van het onderzoek 26DeVink berichten zijn aangetroffen die mogelijk van belang zijn voor een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek in Nederland, te weten 11Himalaya, het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014.

Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket op 14 december 2017 een vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, die is belast met het onderzoek 26DeVink (map 16, pagina 113 e.v.). De officier van justitie heeft – kort gezegd – gevorderd dat de rechter-commissaris toe zal staan dat de bedoelde restinformatie ter beschikking wordt gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.

Bij beschikking van 18 december 2017 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam deze vordering toegewezen en de officier van justitie gemachtigd om de restinformatie ter beschikking te stellen aan het onderzoeksteam 11Himalaya (map 16, pagina 109 e.v.). Deze beschikking houdt verder het volgende in:

Het is voorzienbaar dat het onderzoeksteam van 11Himalaya na het ontvangen van de huidige informatie zelf nog onderzoek zal willen verrichten aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Voor een dergelijk vervolgonderzoek kan de officier van justitie zich wenden tot de zaaks-rechter-commissaris van het onderzoek 11Himalaya.

Vervolgens is de restinformatie ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.

De (deel)onderzoeken van de megazaak Himalaya

Naar aanleiding van onderzoek aan de restinformatie heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland op 11 januari 2018 een eerste vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland, die is belast met het onderzoek 11Himalaya (map 16, pagina 147 e.v.). De vordering zag – kort gezegd – op het mogen doen van onderzoek in de Ennetcom-data wat betreft twee e-mailadressen van gebruikers die (op basis van de verkregen restinformatie) te maken zouden hebben met de liquidatie van [slachtoffer 1] . De rechter-commissaris heeft deze vordering op 18 januari 2018 toegewezen (map 16, pagina 142 e.v.).

Hierna zijn zogenoemde vervolg-vorderingen ingediend, die nagenoeg volledig door de rechter-commissaris zijn toegewezen. Deze vorderingen zijn niet alleen gedaan in het onderzoek 11Himalaya, maar ook in de hiermee samenhangende onderzoeken 13Theezeef (het onderzoek naar de liquidatie van [M.A.H.] ) en/of Tienshan (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] ).

Hiernaast zijn door de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, op vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, vergelijkbare beslissingen genomen in de onderzoeken 13Reek (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 4] ) en 13Dollar (het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 3] ).

Voor een overzicht van de vorderingen van de officier van justitie en de beslissingen van de rechters-commissarissen verwijst de rechtbank naar het schriftelijk requisitoir van het Openbaar Ministerie (pagina’s 17-18).

De rechtmatigheid van de Ennetcom-berichten

De verweren die door de raadslieden met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging van de Ennetcom-berichten zijn gevoerd, komen in de kern overeen met verweren die tot nu toe in andere strafzaken over dit onderwerp zijn gevoerd en die door verschillende gerechten zijn verworpen.

De rechtbank beslist in gelijke zin en acht daarbij met name het volgende van belang.

Het (forensisch) veiligstellen van de Ennetcom-data heeft, op vordering van de officier van justitie, op grond van een officieel rechtshulpverzoek plaatsgevonden in de onderzoeken 26DeVink, 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos.

In het onderzoek 26DeVink heeft de rechtbank Rotterdam op 21 september 2021 uitspraken gedaan en zowel het bedrijf Ennetcom (ECLI:NL:RBROT:2021:9086) als diens directeur en enig aandeelhouder (ECLI:NL:RBROT:2021:9085) wegens onder meer het deelnemen aan een criminele organisatie en (gewoonte)witwassen veroordeeld.

In de uitspraken is overwogen dat bij het veiligstellen van de Ennetcom-data weliswaar artikel 125la Sv is geschonden – wegens het ontbreken van een voorafgaande machtiging van de (Nederlandse) rechter-commissaris – maar dat dit niet leidt tot bewijsuitsluiting van die data.

De rechtbank dient thans te beoordelen of de Ennetcom-berichten die in de megazaak Himalaya zijn onderzocht, en door politie en justitie zijn gebruikt, rechtmatig zijn verkregen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.

Vaststaat dat deze Ennetcom-berichten zijn verkregen na telkens een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.

Een aantal van deze machtigingen is gegeven op grond van analoge toepassing van artikel 126ng lid 2 Sv. De andere machtigingen zijn gegeven ‘sui generis’, ter uitvoering van de beslissing(en) van de Canadese rechter, waarbij de rechter-commissaris in sommige gevallen heeft overwogen dat bovendien is vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 126ng lid 2 Sv is voldaan.

Dit verschil in benadering is naar het oordeel van de rechtbank niet verwonderlijk, omdat niet alleen het (een en ondeelbare) Openbaar Ministerie, maar ook verschillende – onafhankelijk van elkaar opererende – rechters-commissarissen werd(en) geconfronteerd met de voorwaarde van een voorafgaande gerechtelijke machtiging die de Nederlandse wet niet kent.

Het moet in zekere zin pionieren zijn geweest. Wachten totdat de wetgever (eventueel) in actie zou komen, was daarbij, gelet op de dringende en gerechtvaardigde opsporingsbelangen, geen reële optie, net zoals vandaag de dag in de nasleep van het Prokuratuur-arrest van het Europese Hof van Justitie ten aanzien van artikel 126nd Sv.

De rechtbank acht beide soorten machtiging juridisch toelaatbaar. Wat betreft de machtiging ‘sui generis’ wijst de rechtbank er op dat de Ennetcom-data reeds door justitie waren veiliggesteld (en in diens bezit waren), vergelijkbaar met de inbeslagneming van voorwerpen, en dat de Hoge Raad in het Smartphone-arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:584) heeft overwogen dat in de wettelijke bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen, de bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen ligt besloten. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris op grond van artikel 125i Sv juncto artikel 104 lid 1 Sv de wettelijke bevoegdheid heeft om elke plaats te doorzoeken ter vastlegging van gegevens.

Naar het oordeel van de rechtbank was de rechter-commissaris dus telkens bevoegd de machtiging te verlenen.

Gezien de onderliggende stukken – de zogenoemde aanvraagprocessen-verbaal van de politie en de vorderingen van de officier van justitie – is de rechtbank voorts van oordeel dat de rechter-commissaris ook telkens in redelijkheid tot de machtiging heeft kunnen komen.

Er was telkens sprake van een legitiem onderzoek naar zeer ernstige strafbare feiten, (voorbereidingen van) liquidaties, die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, en er waren telkens gegronde redenen om de machtiging te verlenen.

Voorts blijkt uit de machtigingen dat de rechters-commissarissen – in lijn met de beslissing van de Canadese rechter – zich bewust zijn geweest van de (te beschermen) belangen van derden, en dat zij die belangen in hun afwegingen hebben betrokken. Er zijn enkel machtigingen verleend indien sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en de machtigingen zijn telkens beperkt tot een of meer specifieke e-mailadressen van mogelijke verdachten.

Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank deelt dan ook niet de opmerkingen van een enkele raadsman dat met de machtiging(en) sprake zou zijn geweest van een ‘ongeclausuleerde fishing expedition’ en ‘het schieten met een hagelgeweer op vogelvrije communicatie’.

De als gevolg van de machtigingen gemaakte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waren, gelet op het bovenstaande, gerechtvaardigd (artikel 8 lid 2 EVRM).

Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de Ennetcom-berichten in de megazaak Himalaya rechtmatig zijn verkregen. Er is daarbij geen sprake geweest van een vormverzuim ex artikel 359a Sv.

Het vormverzuim dat de rechtbank Rotterdam in haar uitspraken van 21 september 2021 heeft vastgesteld, is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder, en niet bij dat tegen de verdachten in de megazaak Himalaya. Dat vormverzuim valt als zodanig dan ook niet onder de reikwijdte van artikel 359a Sv.

De rechtbank ziet – zich in dit verband bewust van het reeds eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.2.2) – geen reden om aan dit verzuim in de megazaak Himalaya enig rechtsgevolg te verbinden. In zekere zin is dit verzuim in de megazaak Himalaya ook hersteld, omdat in deze zaak wel telkens sprake is geweest van een voorafgaande machtiging van de (Nederlandse) rechter-commissaris. Bovendien is onvoldoende gebleken van concreet nadeel voor de verdachten in deze megazaak, waarbij geldt dat het belang dat strafbare feiten niet aan het licht komen, geen rechtens te respecteren belang is.

De bruikbaarheid van de Ennetcom-berichten

De Ennetcom-berichten dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als andere geschriften in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv. Dit betekent dat deze berichten alleen voor het bewijs kunnen worden gebruikt in verband met andere bewijsmiddelen, waarbij overigens wel geldt dat meerdere Ennetcom-berichten elkaar kunnen ondersteunen.

De rechtbank heeft zich er rekenschap van gegeven dat de Ennetcom-berichten die in het dossier zijn opgenomen, niet compleet zijn; enkel zijn daarin opgenomen de Ennetcom-berichten die in de visie van het Openbaar Ministerie relevant zijn, hetzij in belastende zin hetzij in ontlastende zin. Deze Ennetcom-berichten geven dus geen volledig beeld van de communicatie.

Voorts is de rechtbank zich ervan bewust dat het bij de duiding van de Ennetcom-berichten – net als bij tapgesprekken – aankomt op de context en dat berichten niet zelden op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd.

Anderzijds geldt dat alle raadslieden in de gelegenheid zijn gesteld om het NFI te bezoeken en daar in Hansken onderzoek te doen in alle Ennetcom-data die aan het onderzoeksteam van de megazaak Himalaya ter beschikking zijn gesteld.

Voorts zijn de meeste verdachten, hetzij tijdens hun politieverhoren hetzij tijdens de behandeling van hun zaak ter terechtzitting, geconfronteerd met de voor hen (meest) relevante Ennetcom-berichten en de mogelijke interpretatie daarvan, zodat voor hen de gelegenheid heeft bestaan – zo nodig – uitleg te geven over die berichten en/of aan te geven dat een bepaalde interpretatie niet juist is.

Met dit in het achterhoofd, heeft de rechtbank de Ennetcom-berichten slechts voor het bewijs gebruikt, indien de rechtbank overtuigd is van haar lezing van die berichten en wanneer die lezing voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal.

3.3.2

Bewijsmiddelen

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in de bijlagen II, III, IV, V, VI en VII bij dit vonnis.

3.3.3

Identificatie PGP-adressen en bijnamen

In het dossier komen verschillende PGP-adressen en bijnamen van betrokkenen voor. In bijlage II bij dit vonnis zijn de bewijsmiddelen opgenomen op grond waarvan de rechtbank tot de identificatie van de gebruikers van die PGP-adressen en bijnamen komt.

De verdachte heeft erkend dat hij de gebruiker is geweest van het Ennetcom-adres beginnend met 4j9q en dat hij “Lip”, “Lomba” en “Borat” wordt genoemd.

Voorts leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van het Publicpgp-adres dat begint met Zoolander.

3.3.4

Himalaya (feit 1)

Op grond van de inhoud van de in bijlage III opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.

Op 20 februari 2014 omstreeks 07.20 uur is [slachtoffer 1] (30 jaar) (hierna: het slachtoffer) op de Pieter Jelles Troelstralaan in Zaandam geliquideerd. Het slachtoffer was net in zijn auto gestapt – een zwarte Ford Fiësta, kenteken [kenteken 1] – toen er van links vóór de auto een man, al schietende, in zijn richting kwam. De man schoot meermalen op het in de auto zittende slachtoffer, waarbij de ruit in de bestuurdersdeur sneuvelde. Volgens een ooggetuige (de heer [getuige 1] ) leek het wapen van de man toen te blokkeren. Het slachtoffer, dat inmiddels al gewond was geraakt, zag kans zijn auto te verlaten en viel op straat neer. De man kwam bij het slachtoffer staan, boog voorover en schoot vervolgens met gestrekte arm van korte afstand – vlakbij het hoofd van het slachtoffer – meermalen op het slachtoffer. Daarna rende de man (hierna: de schutter) weg.

Door een patholoog van het NFI is sectie op het slachtoffer verricht. Daarbij zijn drie kogels in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen. Volgens de patholoog wordt het overlijden van het slachtoffer volledig verklaard door uitval van hersenfuncties, opgetreden als gevolg van schotletsels door het hoofd.

Uit het onderzoek van de Forensische Opsporing (FO) en het NFI is gebleken dat gebruik is gemaakt van twee vuurwapens, vermoedelijk een semiautomatisch werkend pistool (kaliber 9mm Browning Kort) en een machinepistool van het type Skorpion (kaliber 7,65mm Browning). Nu de in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen kogels van het kaliber 9mm Browning Kort waren, zal eerst met de Skorpion zijn geschoten en vervolgens met het semiautomatisch werkend pistool.

De schutter rende weg in de richting van de Cort van der Lindenstraat en stapte daar in een auto: een grijze Volkswagen Golf met een Nederlands kenteken, beginnend met de cijfers 45 en waarin ook de letter G voorkomt. Volgens een getuige (de heer [getuige 2] ) stond deze personenauto bijzonder opvallend geparkeerd, namelijk niet schuin in een parkeerhaven, maar er dwars op.

De auto reed weg over de Pieter Jelles Troelstralaan en de Wibautstraat, richting de Thorbeckeweg, en negeerde daarbij een rood verkeerslicht.

Omstreeks 07.23 uur kwamen bij de politie telefonische meldingen binnen van de schietpartij.

Omstreeks 07.30 uur kwam er ook een melding binnen over een voertuig dat in brand zou staan op de Reizigersweg in Amsterdam, niet ver van de plaats delict.

Onderzoek op de Reizigersweg wees uit dat het om een grijze Volkswagen Golf ging, voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Deze auto was in de avond/nacht van 27 op 28 januari 2014 in Amsterdam gestolen. De kentekenplaten waren vervalst.

De deuren van de auto waren gesloten. In de auto had brand gewoed. Er was een duidelijke geur van benzine waarneembaar. Uit onderzoek van de FO en het NFI is gebleken dat bemonsteringen van de zittingen van de bestuurdersstoel, bijrijdersstoel en achterbank (rechterzijde), zogenoemde vluchtige stoffen bevatten die afkomstig zijn van motorbenzine.

Bij het rechter achterwiel van de auto lag een plastic flesje van het merk Fanta. Dit flesje was door hitte aangetast. In het flesje zat een kleine hoeveelheid van een lichtgele vloeistof. Onderzoek van het NFI wees uit dat het om motorbenzine ging.

Dit Fanta flesje (de onderkant: het etiket en het geribbelde deel) werd bemonsterd. In deze bemonstering werd door het NFI een DNA-hoofdprofiel van één man aangetroffen: [M.A.H.] (matchkans kleiner dan één op één miljard).

In de auto werd op de vloerbekleding bij de rechter voorstoel (de bijrijdersstoel) een metalen deeltje aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI – dat dit deeltje omschrijft als een kogelmanteldeel – bleek dat dit deeltje mogelijk is verschoten met een machinepistool van het type Skorpion.

In de bemonstering van het zitvlak van de rechter voorstoel werd een glasdeeltje aangetroffen dat (aldus de rechtbank) zeer vermoedelijk afkomstig is van de ruit uit het bestuurdersportier van de auto van het slachtoffer. In de woorden van het NFI: “de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer dit deeltje afkomstig is van de vernielde autoruit dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp”.

Uit het bovenstaande trekt de rechtbank de conclusie dat de op de Reizigersweg in Amsterdam aangetroffen Volkswagen Golf de vluchtauto van de schutter is geweest vanaf de Cort van der Lindenstraat in Zaandam.

Een ooggetuige (de heer [getuige 3] ) zag op de Reizigersweg een man met versnelde pas bij de brandende vluchtauto vandaan komen. Hij is deze man gevolgd. Een andere getuige, taxichauffeur [getuige 4] , zag dezelfde man. Volgens deze getuige rende de man in de richting van een parkeerplaats op de Reizigersweg, naar een andere man die bij een auto stond. De mannen maakten contact en stapten daarna in de auto; de eerste (rennende) man als passagier en de tweede man (die bij de auto stond) als bestuurder. Op grond van de verklaringen van deze getuige alsmede die van de getuige [getuige 5] , gaat de rechtbank ervan uit dat dit de Renault Clio was waarvan laatstgenoemde getuige het kenteken heeft genoteerd.

Getuige [getuige 5] stond in de ochtend van 20 februari 2014 bij de bushalte op de Stellingweg in Amsterdam. Kort voordat de brandweer en de politie de Reizigersweg in reden, zag hij een zwarte Renault Clio met hoge snelheid de Reizigersweg uit komen scheuren. De lichten van de auto waren gedoofd. De auto negeerde een rood verkeerslicht en reed de Verlengde Stellingweg op, in de richting van de A10. Omdat hij het verdacht vond, had hij het kenteken van deze auto – waarin twee personen zaten – genoteerd: [kenteken 3] .

De Renault Clio met het kenteken [kenteken 3] stond tot 18 januari 2014 op naam van [M.A.H.] . Uit onderzoek is echter gebleken dat [M.A.H.] ook nadien, tot eind februari 2014 / begin maart 2014, nog van dit voertuig gebruik maakte.

[M.A.H.] was een bekende van de politie. De signalementen die door de getuigen op plaats delict 1 (de Pieter Jelles Troelstralaan in Zaandam) van de schutter zijn gegeven en door de getuigen op plaats delict 2 (de Reizigersweg in Amsterdam) van de rennende man zijn gegeven, passen bij het signalement van [M.A.H.] .

Op grond van deze feiten en omstandigheden – en ook hetgeen hierna nog zal worden weergegeven – acht de rechtbank bewezen dat [M.A.H.] de schutter is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014.

De vraag die thans voorligt is, of de verdachte medepleger van deze liquidatie is geweest. Daartoe zal de rechtbank eerst het juridisch kader weergeven en vervolgens nader ingaan op de concrete feiten en omstandigheden uit het deelonderzoek Himalaya.

Juridisch kader medeplegen

Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

(Hoge Raad 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, met noot N. Rozemond)

In zijn standaardarrest over medeplegen had de Hoge Raad reeds herhaald dat bij medeplegen het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, met noot P. Mevis)

Concrete feiten en omstandigheden deelonderzoek Himalaya

Hiervoor is de verdachte geïdentificeerd als de gebruiker van het Ennetcom-adres beginnend met 4j9q. De medeverdachte [G.C.] is geïdentificeerd als de gebruiker van het Ennetcom-adres beginnend met 26v0, vanaf 15 februari 2014 in de avond.

Op 15 februari 2014 gaat de PGP telefoon met daaraan gekoppeld het adres 26v0 over van de onbekend gebleven ‘Konyo’ naar [G.C.] . Het is de verdachte die hiervoor zorgdraagt. [G.C.] heeft de telefoon omstreeks 20.00 uur in zijn bezit. In de hierop volgende nacht, 16 februari 2014 vanaf ongeveer 01.20 uur, worden er diverse berichten tussen 4j9q en 26v0 gewisseld.

Uit de inhoud van deze berichten, in combinatie met de verklaringen van de verdachte, leidt de rechtbank af dat [G.C.] samen met iemand anders – volgens de verdachte: [M.A.H.] – in een auto aan het posten is op (een vermoedelijk verblijfsadres van) een persoon. [G.C.] bericht op een bepaald moment: “Bro is bijna 4 uur moeten we nog wachten”, waarop de verdachte reageert: “Wordt al fucking laat he bro doe nog half uurtje en dan klaar man”.

Tijdens dit posten is de verdachte – in de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] – langs de auto van [G.C.] en de ander gereden om te kijken of alles nog goed was. Hij wijst [G.C.] er daarbij op dat die zijn raam een beetje open moet doen, omdat de ramen helemaal zijn beslagen.

Het is niet met voldoende zekerheid komen vast te staan op wie er deze nacht is gepost. Wat de rechtbank echter cruciaal vindt, is dat [G.C.] deze nacht aan de verdachte vraagt: “(…) moet die waggie ook weer op ze plek of kan ik het meenemen en ergens in de buurt zetten”, waarop de verdachte reageert dat [G.C.] moet doen wat hij het beste vindt, maar dat nu er nog mee rijden ‘verrot’ is.

Ook acht de rechtbank van belang dat [G.C.] op 16 februari 2014 om 12.30 uur – waarschijnlijk nadat hij wakker is geworden – aan de verdachte vraagt of hij deze telefoon (26v0) bij zich moet houden of moet terugbrengen. Uit het vervolg blijkt dat [G.C.] de telefoon bij zich heeft gehouden.

De verdachte heeft verklaard dat de auto (‘die waggie’) waarin [G.C.] deze nacht zat, de Volkswagen Golf was die na de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014 als vluchtauto is gebruikt en op de Reizigersweg in brand is gestoken. De verdachte heeft verklaard dat deze auto in zijn opdracht is gestolen.

Dat het om deze auto gaat, vindt bevestiging in de gegevens van ARS en Vialis. Op 15 februari 2014 om 21.34 uur rijden de voertuigen met de kentekens [kenteken 2] (vluchtauto) en [kenteken 3] (de Renault Clio die op 20 februari 2014 vanaf de Reizigersweg is weggereden) achter elkaar in Amsterdam.

Uit de gegevens van ARS en Vialis blijkt ook dat deze twee voertuigen op 18 februari 2014 omstreeks 05.00 uur direct achter elkaar naar Zaandam rijden en vanaf ongeveer 06.50 uur kort na elkaar terug naar Amsterdam.

De aan 26v0 gekoppelde PGP telefoon (merk BlackBerry) wikkelde op deze dag tussen 05.08 uur en 06.51 uur meerdere dataverbindingen af met BTS-sides in Zaandam die dekking bieden aan de omgeving van de Pieter Jelles Troelstralaan.

Omstreeks 11.40 uur op deze dag worden er dan weer berichten gewisseld tussen 4j9q en 26v0. De verdachte vraagt aan [G.C.] wat hij doet. [G.C.] zegt dat hij een beetje aan het liggen was. De verdachte zegt vervolgens: “Ik ook nog ben kapot”, waarop [G.C.] reageert met: “Hahahaha lkkr hoor”.

In de avond van 18 februari 2014 stuurt [G.C.] het volgende bericht naar de verdachte: “Bro stuur me die k.teken”, waarop de verdachte reageert: “ [kenteken 1] zwart fiesta”. Zoals vermeld, is dit het kenteken van de auto van [slachtoffer 1] , waarin hij op 20 februari 2014 zat.

In de ochtend van 19 februari 2014 stuurt [G.C.] onder meer de volgende berichten naar de verdachte: “Sorry bro was K.O. hahahah” en “(…) hele nacht gewacht voor niks!!”.

In de middag van 19 februari 2014 vraagt [G.C.] aan de verdachte of ‘die man’ morgen ook werkt. De verdachte antwoordt: “Ja man morgen moet bro maar zie je zo nog en neem die psyco ook mee”. De verdachte heeft verklaard dat hij met ‘die psyco’ in dit bericht [M.A.H.] bedoelde.

Uit de gegevens van ARS en Vialis blijkt dat op 20 februari 2014, de dag van de liquidatie, de Renault Clio ( [kenteken 3] ) en de vluchtauto ( [kenteken 2] ) om 05.49 uur, met slechts één seconde verschil, een camera passeren op de Molenaarsweg in Amsterdam, vlakbij de Reizigersweg.

De vluchtauto rijdt naar Zaandam, waar deze auto omstreeks 06.00 uur arriveert. Van de Renault Clio zijn tussen 05.49 uur en 07.30 uur geen reisbewegingen te zien.

Omstreeks 07.24 uur rijdt de vluchtauto terug naar Amsterdam, waar de auto, zoals vermeld, op de Reizigersweg in brand is gestoken. De Renault Clio passeert om 07.30 uur een camera op de Molenaarsweg. Dit past bij de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] .

De aan 26v0 gekoppelde PGP telefoon wikkelde ook op deze dag, tussen 06.18 uur en 07.22 uur, meerdere dataverbindingen af met BTS-sides in Zaandam die dekking bieden aan de omgeving van de Pieter Jelles Troelstralaan.

Om 07.47 uur deze dag stuurt [G.C.] het volgende bericht aan de verdachte: “Broer het is geklaart”.

Om 08.00 uur reageert [I.K.] : “Ik ben onderweg na jullie”.

[G.C.] stuurt vervolgens een straat/adres naar de verdachte, waar de verdachte hem en iemand anders (‘ons’) op kan pikken, namelijk [adres 1] . Hierna stuurt [G.C.] de volgende berichten: “Bro je moet een beetje haast maken. Begint heet te worden hier” en “(…) die psycho word helemaal leip”.

De verdachte heeft verklaard dat hij na het bericht van [G.C.] van 07.47 uur in de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] naar de [adres 1] in Amsterdam Noord is gereden. Dit vindt bevestiging in de logbestanden van dit voertuig.

De verdachte heeft verder verklaard dat hij in Amsterdam Noord [G.C.] en [M.A.H.] heeft gezien en dat [M.A.H.] zei dat ze (‘wij’) [slachtoffer 1] hadden doodgeschoten.

Om 09.15 uur stuurt de verdachte aan [G.C.] : “Zeg me als je osso bent”.

Om 09.45 uur stuurt [G.C.] aan de verdachte: “We zijn osso”, waarna [I.K.] zegt: “Oke bro zie je straks”.

Uit de hierop volgende berichten leidt de rechtbank af dat [G.C.] , mede namens [M.A.H.] , aan de verdachte vraagt, wanneer er wordt afgesproken en dat met name [M.A.H.] zijn geld wil.

Zo zegt [G.C.] onder andere: “Bro wats de planning”, “(…) wil je vandaag nog afspreken of zie ik je morgen??” en “Bro, ik ben met sparrow. Die man wilt ze doekoe, hij is skeeeeer. Laten we ff afspreken a.u.b.”.

Uit de antwoorden van de verdachte blijkt dat de verdachte contact onderhoudt met een ander (de medeverdachte [S.I.] ), die ook af en toe van de PGP telefoon van de verdachte gebruik maakt.

Zo zegt de verdachte onder andere: “(…) hoor het zo van die andere hoe en wat en dan laat ik je weten ja bro”, “(…) als het goed is zien we zo die andere en dan jullie” en “Bro het wordt morgen er is en grote controle in noord en ijburg man kreeg het net door dus van die andere”.

De verdachte heeft verklaard dat deze berichten er inderdaad over gaan dat [G.C.] en [M.A.H.] hun geld wilden hebben voor de liquidatie van [slachtoffer 1] . Hij heeft daarover contact onderhouden met enerzijds [G.C.] en anderzijds [S.I.] .

Voorts heeft de verdachte verklaard dat de berichten tussen hem en [G.C.] van 22 februari 2014 omstreeks 15.15 uur – waarin wordt gesproken over “het uit elkaar halen van die radio’s” – gaan over het uit elkaar halen van wapens, vermoedelijk die bij de liquidatie van [slachtoffer 1] zijn gebruikt. [G.C.] zegt in de berichten dat dit al is geregeld, is gebeurd.

Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de samenwerking van zowel [G.C.] als de verdachte met [M.A.H.] zo nauw en bewust, zo intensief, is geweest dat zij beiden als medeplegers van de moord op [slachtoffer 1] moeten worden gezien.

De verdachte heeft verklaard dat tot het moment dat [M.A.H.] in Amsterdam Noord zei dat hij en [G.C.] (‘wij’) [slachtoffer 1] hadden doodgeschoten, hij niet wist dat [M.A.H.] en [G.C.] hiermee bezig waren. Hij ging ervan uit dat het posten te maken had met [naam 2] .

De verdachte heeft verklaard dat hij erg schrok in Amsterdam Noord en dat hij meteen is vertrokken, zonder verder in gesprek te gaan met [M.A.H.] en [G.C.] .

De rechtbank stelt deze verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde en overweegt in dat verband het volgende.

De verdachte heeft verklaard dat ná de poging tot liquidatie van [G.M.] eind december 2013 en een daarop volgende bomaanslag in de auto van [G.M.] , door [G.M.] en anderen werd vermoed dat (onder meer) [slachtoffer 1] hiermee te maken zou hebben.

Volgens de verdachte had [D.M.] dan ook ‘groen licht’ van [G.M.] gekregen om [slachtoffer 1] uit de weg te laten ruimen, te liquideren. De verdachte was hiervan op de hoogte.

Voordat de verdachte er zorg voor draagt dat de PGP telefoon met daaraan gekoppeld het adres 26v0 over gaat van ‘Konyo’ naar [G.C.] , stuurt de verdachte op 15 februari 2014 om 01.16 uur een bericht, inhoudende (map 8, pagina 394): “(…) hij doet ook vreemd tegen hun allemaal (…) en nu is die bij die andere gasten aan het plakken die en keer voor me deur waren (…) en hij zit ook achter die ding in die a6 (…)”. De verdachte heeft verklaard dat dit bericht over [slachtoffer 1] zou kunnen gaan. Om 01.21 uur stuurt de verdachte het volgende: “(…) maar ik weet nog meer ik ken elke routine van a tot z (…)”.

De verdachte stuurt op 18 februari 2014 het kenteken van de auto van [slachtoffer 1] (“ [kenteken 1] zwart fiesta”) – en dus niet dat van de auto van [naam 2] – aan [G.C.] .

Voorts antwoordt de verdachte op 19 februari 2014, op de vraag van [G.C.] of die man morgen ook werkt: “Ja man morgen moet bro maar zie je zo nog en neem die psyco ook mee”. “Morgen moet bro…”. Dit is de dag vóór de liquidatie.

Dan is er het bericht van [G.C.] van ná de liquidatie: “Broer het is geklaart”. [G.C.] stuurt dit bericht aan de verdachte, net zoals hij eerder aan de verdachte – en dus niet aan [D.M.] – het kenteken had gevraagd.

Dat de verdachte dit bericht niet zou hebben gekoppeld aan de liquidatie van [slachtoffer 1] is, gelet op het voorgaande, volstrekt ongeloofwaardig. Dat klemt te meer nu de verdachte volhoudt dat hij kort vóór dit bericht reeds van [slachtoffer 2] had gehoord dat [slachtoffer 1] was doodgeschoten.

De verklaring van de verdachte dat hij in Amsterdam Noord erg is geschrokken en meteen rechtsomkeert heeft gemaakt, is evenzeer volstrekt ongeloofwaardig. De berichten die de verdachte nadat hij in Amsterdam Noord is geweest aan [G.C.] stuurt, houden immers in:

- “Zeg me als je osso bent”

- “Oke bro zie je straks”

- “Zie julluie straks lekker rustig aan doen”.

Op 21 februari 2014 om 14.14 uur zegt de verdachte tegen [G.C.] : “Haha ik hou van jullie” (map 8, pagina 404). Overige berichten van ná de liquidatie, die over de betaling voor de liquidatie en het uit elkaar halen van de wapens gaan, zijn hiervoor reeds weergegeven. Nergens in de berichten klinkt door dat de liquidatie niet door de verdachte was verwacht. Integendeel.

De hier bedoelde verklaringen van de verdachte moeten worden gezien als een vergeefse – en richting de nabestaanden ook ongevoelige – poging om onder een veroordeling voor de (voltooide) liquidatie uit te komen. Hetgeen de raadsman bij pleidooi naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte vooraf op de hoogte was van de voorgenomen liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014 in Zaandam. De intellectuele en materiële bijdrage die de verdachte aan deze liquidatie heeft gegeven was significant, zo niet cruciaal:

- de verdachte heeft de vluchtauto laten stelen;

- de verdachte heeft ervoor gezorgd dat [G.C.] een PGP telefoon kreeg;

- de verdachte heeft aan [G.C.] het kenteken van de auto van het slachtoffer doorgegeven;

- de verdachte stond in de dagen voorafgaand aan de liquidatie in contact met [G.C.] , waarbij onder andere over het posten en [M.A.H.] , de schutter, is gesproken;

- de verdachte wordt kort na de liquidatie geïnformeerd dat het is geklaard, waarna hij direct afreist naar Amsterdam Noord om daar [G.C.] en [M.A.H.] te ontmoeten;

- de verdachte heeft zich na de liquidatie (kort gezegd) ermee bezig gehouden dat [G.C.] en [M.A.H.] betaald kregen voor de liquidatie, waarbij hij met [G.C.] ook nog over het uit elkaar halen van de gebruikte vuurwapens heeft gesproken.

Deze bijdrage rechtvaardigt zonder meer de kwalificatie medeplegen. Feit 1 primair is wettig, en ook overtuigend bewezen.

3.3.5

Tienshan (feit 2)

De rechtbank acht, gelet op de bekennende verklaring van de verdachte en de overige bewijsmiddelen in bijlage IV bij dit vonnis, ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014, tezamen en in vereniging met anderen (onder wie de medeverdachte [El H.] en [D.M.] ), voorbereidingshandelingen voor de moord (liquidatie) op [slachtoffer 2] heeft gepleegd.

De verdachte heeft verklaard dat [D.M.] de opdracht voor deze (voorgenomen) liquidatie heeft gegeven, omdat – ná de liquidatie van [slachtoffer 1] (zoals hiervoor besproken) – het vermoeden bestond dat [slachtoffer 2] wraak wilde nemen. Ook werd vermoed dat [slachtoffer 2] achter de liquidatie van [G.M.] (op 22 mei 2014) zou zitten.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat er onder de auto van [slachtoffer 2] een GPS-baken dan wel Track and Trace-systeem is geplaatst om [slachtoffer 2] te observeren (‘spotten’) en zijn (reis)bewegingen na te gaan. De data van dit baken/systeem werden met een mobiele telefoon en/of laptop afgelezen. Voorts was er een gestolen auto (‘genakte waggie’) geregeld en stond er – in elk geval in de avond/ nacht van 24 op 25 juli 2014 – een schutter klaar om [slachtoffer 2] dood te schieten.

Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat ook de in de tenlastelegging vermelde PGP-toestellen waren bestemd tot het begaan van het misdrijf: moord.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat met name de verdachte en de medeverdachte [El H.] PGP-toestellen gebruikten (de 4j9q respectievelijk de 8oes), via welke toestellen [El H.] de verdachte op de hoogte hield van de precieze locaties waar [slachtoffer 2] zich bevond. Dit was cruciaal voor de uitvoering van de voorgenomen moord, in het bijzonder de timing daarvan en de aansturing van de schutter. De rechtbank wijst in dit verband op de Ennetcom-berichten in de avond/nacht van 24 op 25 juli 2014 en de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] deze avond/nacht geluk heeft gehad. De verdachte stond die avond/nacht enerzijds, via PGP-toestellen, in contact met [El H.] en anderzijds met de schutter. De PGP-toestellen werden dan ook niet enkel gebruikt bij de voorbereiding, maar zij waren ook bestemd om te worden gebruikt bij de daadwerkelijke uitvoering van de voorgenomen moord.

Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit laatste echter niet voor de in de tenlastelegging vermelde bromfiets en Fiat 500, althans dit is onvoldoende komen vast te staan.

Zoals het Openbaar Ministerie zelf in het requisitoir heeft opgemerkt (pagina 65 boven) stonden deze voorwerpen “ten dienste aan [El H.] om zijn werk als spotter uit te voeren”. Dit brengt echter nog niet automatisch mee dat deze voorwerpen – naast het Track and Trace-systeem – ook bij de moord zelf zouden worden gebruikt. Hiervoor bestaat onvoldoende bewijs en in zoverre zal dan ook een partiële vrijspraak volgen.

3.3.6

Dollar (feit 3)

Op 13 juli 2014 omstreeks 01.38 uur kreeg de politie de melding van een schietpartij in de Conradstraat te Amsterdam, waarbij iemand onwel zou zijn geworden. Ter plaatse (ter hoogte van perceel 8) bleek een man in een blauw voertuig, een Fiat Punto met kenteken [kenteken 5] , te zijn neergeschoten. Het voertuig stond geparkeerd in een parkeervak. Het portier stond open. Het raam van de passagiersdeur lag eruit. De man is door de politie uit de auto getild, waarbij werd gezien dat hij meerdere schotwonden in zijn lichaam had. De politie en later het brandweerpersoneel hebben de man gereanimeerd, maar dit mocht niet baten; de man is later door ambulancepersoneel en het traumateam overleden verklaard. Een getuige vertelt aan de ter plaatse aanwezige politie dat hij een man voorbij zag rennen met een soort geweer. De man stapte in een gereedstaande grijze auto, een Volkswagen Golf of Polo. Deze getuige, de heer [getuige 6] , werd later uitgebreider gehoord.

Het slachtoffer bleek [slachtoffer 3] te zijn, geboren op [geboortedatum 2] . Hij is door zijn partner [benadeelde 6] en door zijn broer [broer slachtoffer 3] in het mortuarium van de VU geïdentificeerd. Bij sectie aan het lichaam door een patholoog van het NFI bleek van 7 doorschoten die goed te herleiden waren, 5 doorschoten aan de romp die niet meer goed te herleiden waren en 6 inschoten. Vele belangrijke organen (waaronder het hart, de longen, de lever en de hersenen) waren geraakt/beschadigd. Ook waren belangrijke bloedvaten geraakt met daardoor functiestoornissen van organen en algehele weefselschade door substantieel bloedverlies tot gevolg. Het intreden van de dood wordt daarmee verklaard.

Er was dus sprake van meerdere schotletsels aan het lichaam. Ook zijn tijdens de sectie 6 kogels in het lichaam aangetroffen.

Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat er met een machinepistool, een pistoolmitrailleur, type Skorpion, op het slachtoffer is geschoten.

Getuige [getuige 6] verklaart dat hij op de fiets de Conradstraat in reed en op dat moment 4 of meer schoten hoorde. Hij zag een jongen over de Conradstraat aan komen rennen in de richting van de Cruquiusstraat met een groot pistool of geweer in zijn rechterhand, dat hij tegen zijn borst hield. Deze man rende door naar een geparkeerde auto die in een parkeervak op de Conradstraat stond. Toen de man vlakbij de auto was, werd de auto het parkeervak uitgereden en stapte de man met het wapen aan de passagierszijde in. De auto reed vervolgens weg door de Cruquiusstraat. Het was een grijze auto, naar de getuige denkt een Volkswagen Golf of Polo.

Getuige [getuige 7] heeft op 13 juli 2014 om ongeveer 01.00 uur een geparkeerde auto met brandende koplampen zien staan. De auto stond file geparkeerd en zij zag dat er twee mannen in de auto zaten en dat één van hen een telefoon in de hand had, waarschijnlijk een BlackBerry. Ongeveer 20 minuten later, nadat zij haar woning was binnen gelopen, hoorde zij vanaf de straat 5 a 6 harde knallen.

Op camerabeelden is te zien dat op 13 juli 2014 om 01.38.11 een auto (gelijkend op een Volkswagen Golf) de Cruquiusstraat uit komt rijden, uit de richting van de Conradstraat, en de Czaar Peterstraat inrijdt in de richting van de Panamalaan.

Om 01.45 uur diezelfde nacht kreeg de politie de melding van een autobrand op de Flevoparkweg te Amsterdam. Ter plaatse zagen zij een zilverkleurige Volkswagen Golf, voorzien van een Duits uitvoerkenteken ( [kenteken 6] ), in brand staan. Na onderzoek bleken de Duitse kentekenplaten op 9 juli 2014 te zijn gestolen in Utrecht. De zilverkleurige Volkswagen Golf bleek op 11 juli 2014 te zijn gestolen in Amsterdam, vanaf de Jacob van Lennepkade.

[M.A.H.] (de schutter in het onderzoek Himalaya) had sinds 26 februari 2014 een Volkswagen Polo op zijn naam staan met kenteken [kenteken 7] . Uit onderzoek is gebleken dat dit kenteken op 12 juli 2014 omstreeks 23.50.01 uur een mastlocatie van Vialis aan de Zuiderzeeweg (richting zuid) in Amsterdam passeert. Op 13 juli 2014 om 01.42.04 uur passeert het kenteken dezelfde locatie in tegenovergestelde richting (richting noord). Deze locatie is in de buurt van de Flevoparkweg. De avond en nacht ervoor, van 11 op 12 juli 2014, is het kenteken eveneens in die omgeving geregistreerd; (onder andere) op 11 juli 2014 om 23.47.00 uur op de Zuiderzeeweg en op 12 juli 2014 om 01.41.58 uur op de Flevoweg.

Het hiervoor vermelde Duits uitvoerkenteken ( [kenteken 6] ) was op 12 juli 2014 in de middag gescand op de Zeeburgerdijk in Amsterdam. Een politieagent heeft het voertuig met dit kenteken (de in brand staande Volkswagen Golf) in de avond/nacht van 12 op 13 juli 2014 afgesloten geparkeerd zien staan op de Flevoparkweg te Amsterdam. Later zag hij ditzelfde voertuig in brand staan. Dit alles duidt op een planmatige actie.

[slachtoffer 3] had geen enkel politie- of justitieel antecedent. Er was geen indicatie dat hij crimineel actief was of criminele contacten had. Hierdoor rees het vermoeden dat hij per vergissing om het leven is gebracht. Reeds in 2014 was het vermoeden dat het beoogde doelwit [O.L.] was, de jongere broer van [Y.L.] , die op 29 december 2012 in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam is doodgeschoten. Uit onderzoek bleek dat [O.L.] de door hem gebruikte Fiat Punto (een zwarte vijfdeurs, kenteken [kenteken 8] ) bijna altijd in de Conradstraat parkeerde; op 10 en 11 juli 2014 was dat voertuig ter hoogte van perceel 8 – de latere plaats delict (!) – zelfs nog gescand omdat het geen parkeerrecht had. [O.L.] verbleef toen bij zijn ouders aan de [adres 2] . Omdat het in die straat op zondags gratis parkeren was, had hij de auto op zondag 13 juli 2014, iets ná 01.00 uur, in deze straat geparkeerd in plaats van in de Conradstraat.

Uit de begin 2018 beschikbaar gekomen Ennetcom-berichten (waarover later meer) blijkt dat inderdaad van een vergissing sprake was.

De verdachte heeft inmiddels een verklaring afgelegd over het onderhavige onderzoek.

De verdachte heeft verklaard dat [M.A.H.] [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten. Het eigenlijke doelwit was [O.L.] . De opdracht voor de liquidatie van [O.L.] is gegeven door [D.M.] . De verdachte heeft begin juni 2014 het kenteken van de auto van [O.L.] en diens vermoedelijke verblijfsadres doorgegeven aan (een) ander(en), die een rol bij de uitvoering zou(den) hebben. Ook heeft hij de gestolen Volkswagen Golf geregeld die gebruikt is bij de liquidatie. Er is een peilbaken onder de auto van [O.L.] geplaatst en de verdachte werd op de hoogte gehouden van de observatie van [O.L.] .

Niettemin voelt de verdachte zich niet schuldig aan de liquidatie van [slachtoffer 3] en heeft zijn raadsman namens hem om vrijspraak van dit feit verzocht.

Alternatief scenario

De raadsman heeft in zijn pleitnota (pagina 62 e.v.) een alternatief scenario gepresenteerd. Dit scenario ziet erop dat [M.A.H.] opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd omdat hij [O.L.] niet wilde doden. [M.A.H.] zou, zo begrijpt de rechtbank het betoog, zijn overgelopen en zou het – ten behoeve van een andere criminele groepering – hebben gemunt op [naam 3] (‘ [bijnaam 1] ’). [M.A.H.] speelde een dubbelspel. Hij had op 13 juli 2014 de bedoeling om [naam 3] (‘ [bijnaam 1] ’) te liquideren, maar heeft bij vergissing [slachtoffer 3] vermoord. Indien dit scenario wordt gevolgd, ontbreekt bij de verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] , aldus de raadsman.

De rechtbank overweegt omtrent dit scenario het volgende.

De rechtbank stelt allereerst vast dat de verdachte zelf, behoudens in een op 10 februari 2020 door zijn toenmalige raadsman overgelegd briefje (in het kader van de schriftelijke re- en dupliek naar aanleiding van de regiezitting van 13 januari 2020), nimmer over een dergelijk alternatief scenario heeft verklaard. Ook niet toen hij op eigen verzoek na het requisitoir uitgebreid door de politie is verhoord of toen hij op de zitting van 25 oktober 2021 door de rechtbank is gehoord. In het briefje – waarin de verdachte overigens ook ontkent betrokkenheid te hebben bij [O.L.] – geeft de verdachte aan dat hij “via via uit betrouwbare bronnen” heeft gehoord dat op 13 juli 2014 [naam 3] het werkelijke doelwit was en niet [O.L.] . Van wie die informatie afkomstig was (via via) en wie de betrouwbare bronnen waren, is echter nooit door de verdachte onthuld, ook niet toen hij hier op de zitting van 3 mei 2021 expliciet naar is gevraagd.

De rechtbank is van oordeel dat het geschetste alternatieve scenario zeer zwak en onaannemelijk is. Het zou betekenen dat [M.A.H.] tegenover de groepering van [D.M.] zou hebben gedaan alsof hij [O.L.] zou gaan vermoorden, maar in plaats daarvan [naam 3] zou willen vermoorden en vervolgens per ongeluk [slachtoffer 3] heeft gedood omdat hij dacht dat het [naam 3] was. Dit scenario vindt – anders dan de verdediging meent – echter geen steun in het dossier en is bovendien volstrekt onaannemelijk. Vast staat immers (op grond van de bewijsmiddelen) dat [M.A.H.] niet alleen was, maar samen met een chauffeur. Uit niets blijkt dat deze chauffeur ook bij het gestelde dubbelspel betrokken was, integendeel. Bovendien blijkt uit de berichten dat [O.L.] al dagen werd geobserveerd. De auto van [slachtoffer 3] stond op de plek waar [O.L.] zijn auto nagenoeg altijd parkeerde. Hoe [M.A.H.] er vanuit kon gaan dat [naam 3] zich op dat moment op dezelfde plek in een soortgelijke auto zou bevinden, is dan ook een raadsel.

Ter onderbouwing voert de raadsman aan dat er op 6 juli 2014 telefonisch contact is geweest tussen [broer 1] en [M.A.H.] , en wijst hij op verklaringen van getuigen die [naam 3] eerder op de plaats delict hebben gezien en getuigen die verklaren dat [naam 3] het doelwit was.

Dat er telefonisch contact is geweest tussen [M.A.H.] en [broer 1] kan het alternatieve scenario niet ondersteunen, nu de inhoud van dit contact niet bekend is. Dat er contact was, is op zichzelf ook niet opvallend, nu de leden van de verschillende criminele groepen elkaar vaak kenden en deze contacten ook werden gebruikt. Zo heeft de verdachte bijvoorbeeld op 14 juli 2014 om 02.36 uur in een bericht aan [S.I.] gestuurd: ‘deze jongen kan ik niet kwijt raken bro weet je wrm hij kent bad hij kan hem lokken voor ons snap je’.

Ook de verklaringen van de getuigen waarnaar de raadsman verwijst, bieden geen steun aan het alternatieve scenario. De verklaring die de getuige [getuige 8] op 8 maart 2021 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, dient naar het oordeel van de rechtbank als onbetrouwbaar ter zijde te worden geschoven. Gaandeweg het verhoor geeft [getuige 8] aan dat het koffiehuispraatjes zijn. ‘De ene zegt dat [M.A.H.] [O.L.] wilde vermoorden en de andere zegt dat hij [bijnaam 1] wilde vermoorden’. Dat hij eerder in een brief heeft geschreven dat [M.A.H.] hem persoonlijk heeft verteld dat het niet bedoeld was voor ene [O.L.] , is niet juist. ‘Dat heb ik van praatjes uit de buurt’, aldus deze getuige. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn requisitoir van 25 mei 2021 (pagina’s 54-55) nog andere terechte kanttekeningen bij deze getuigenverklaring geplaatst.

De verklaring van [naam 5] , dat [naam 3] in juni/juli 2014 onder andere in een Fiat Punto reed en geregeld in Amsterdam-Oost was te vinden, maken het door de raadsman geschetste scenario evenmin aannemelijk. De rechtbank neemt deze verklaring – die overigens is gedateerd 2 december 2020 en eerst bij pleidooi van 7 december 2021 is “ingebracht” (door die verklaring in de pleitnota in te scannen) – voor kennisgeving aan en wil ook uit gaan van de juistheid daarvan. Het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om [naam 5] als getuige te horen indien de rechtbank zijn verklaring ter zijde zou schuiven, behoeft daarom geen bespreking, nu de voorwaarde niet is vervuld.

De raadsman wijst tot slot op een handgeschreven verklaring van [naam 6] , gedateerd 17 februari 2021, die eveneens pas bij het pleidooi is “ingebracht” (door die verklaring in de pleitnota in te scannen). Deze verklaring houdt in dat [naam 6] van [O.L.] , met wie hij gedetineerd heeft gezeten, heeft gehoord, dat [M.A.H.] voor [O.L.] en een tweeling (vermoedelijk wordt gedoeld op de broers [naam 4] ) werkte en dat de vergismoord niet voor [O.L.] was bedoeld maar voor [naam 3] . De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat deze verklaring, indien die door de verdediging voor geloofwaardig wordt gehouden, eerst bij pleidooi van 7 december 2021 in het geding is gebracht. De rechtbank acht de verklaring – ook bij gebreke van nadere contextinformatie – ongeloofwaardig; de verklaring komt geïnstrueerd over. De rechtbank zal de verklaring dan ook terzijde schuiven. De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om [naam 6] dan als getuige te horen. De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak om deze getuige te horen (thans) ontbreekt. Op geen enkel moment in de procedure is om het horen van deze getuige verzocht, terwijl de verklaring al geruime tijd in het bezit van de verdediging moet zijn geweest. In het licht van de overige inhoud van het dossier is het horen van deze persoon niet nodig. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht om een juiste beslissing te nemen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank aan het alternatieve scenario – dat overigens ook niet rijmt met de inhoud van de Ennetcom-berichten – voorbij.

Medeplegen en opzet

De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of de verdachte medepleger was van de liquidatie van [slachtoffer 3] . Daarvoor is dubbel opzet vereist; opzet op het medeplegen (de nauwe en bewuste samenwerking) en opzet op het gronddelict, het vermoorden van [slachtoffer 3] .

Voor de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank het volgende van belang.

De verdachte heeft bekend gebruik te hebben gemaakt van het e-mailadres 4j9q. Uit de Ennetcom-berichten blijkt dat [D.M.] (e-mailadres P1ru) op 12 juli 2014 om 23.08 uur aan de verdachte vraagt: ‘Bro iedereen ready?’. Om 02.09 uur op 13 juli 2014 bericht de verdachte aan [D.M.] dat ‘ze’ veilig zijn, maar dat hij niet moet mailen naar ‘order’ (kennelijk een PGP-telefoon) omdat ‘hij hem ergens heeft laten vallen’. [D.M.] is bezorgd omdat er vingerafdrukken op zitten. De verdachte hoopt dat die ‘meefikt’ of ‘niet daar in de buurt ligt’. Om 03.06 uur bericht de verdachte aan [D.M.] dat ‘waggie is gefikt’, ‘dsie hond is weg’ en ‘tillie hjebben ze gevonde’. [D.M.] hoeft zich volgens de verdachte dus niet meer druk te maken. [D.M.] reageert met: ‘Ok bro top (…) ben happy bro welterusten en zeg ze bedankt bro’.

Om 11.30 uur bericht de verdachte aan [D.M.] dat ‘jack’ een grote fout heeft gemaakt, ‘man is niet die man is niet die kenteken is niet die auto’ en even later: ‘is zelfde straat is fiat punto alleen niet en zwarte punto (…) wij moesten zwarte punto [kenteken 8] heb ik hem duidelijk gezegd’. Zoals hiervoor is vermeld, reed [O.L.] in een zwarte Fiat Punto, vijfdeurs, met kenteken [kenteken 8] . Deze auto parkeerde hij bijna altijd in de Conradstraat.

Op de vraag van [D.M.] of hij weet wie het is, antwoordt de verdachte om 11.42 uur: ‘Ik weet niet wie dit is (…) ik hoop dat het dan nog en broer van ze is ofzo’.

De verdachte bericht ook aan [S.I.] (e-mailadres y86z) dat ‘jack’ een grote fout heeft gemaakt. [S.I.] reageert met: ‘Tering meen je niet tering nu is die andere zemel wakker ook’. Ook vraagt [S.I.] : ‘Had hij niet genoeg info?’ en zegt hij: ‘Nu weer vanaf 0 dus’.

Uit de hierop volgende berichten blijkt dat de verdachte en [D.M.] dezelfde middag nog de mogelijkheden bespreken om alsnog het juiste doelwit te liquideren.

De verdachte geeft op 13 juli 2014 om 15.41 uur aan [D.M.] aan: ‘bro moet zelf gaan dan gebeuren deze dingen nooit’ en om 16.00 uur, dat hij echt op ‘deze’ gerekend had. [D.M.] antwoordt dat de verdachte het gelijk weer uit zijn hoofd moet halen en: ‘focus op die gasten bro kunnen we hem nog doen denk je?’. De verdachte reageert dat hij ‘gaat kijken of ze hem straks daar zien geparkeerd’. [D.M.] geeft aan dat het erg is wat er is gebeurd, maar dat ze verder moeten. De verdachte hoopt ‘dat ie daar nog parkeert vandaag en dan ze hem kunnen pakken meteen’. [D.M.] vraagt: ‘heb je waggie klaar staan?’. De verdachte antwoordt: ‘Nee bro dat is zo geregeld bro zoeken en klaar ik heb schijt alleen is faya verheugde me echt er op en die andere ook’.

Ook blijkt uit de berichten dat [M.A.H.] , ‘Jack’, na de fout eerst nog steeds wordt ingeschakeld. Zo vraagt de verdachte op 13 juli 2014 om 18.20 uur aan [D.M.] : ‘Bro waar is jack met spoed? Die kk bad is in ah osdorpplein’. Zoals hierna – in het kader van de aan de verdachte ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie – nog zal worden overwogen, wordt met ‘bad’ een van de broers [naam 4] bedoeld. [D.M.] heeft vervolgens kennelijk contact met [M.A.H.] over een ‘plak’ (waarschijnlijk een Track and Trace-systeem). De door [M.A.H.] gemaakte fout wordt door de verdachte en [D.M.] op dat moment blijkbaar voor lief genomen. [S.I.] , die door de verdachte van alle ontwikkelingen op de hoogte wordt gehouden, bericht op 16 juli 2014 om 23.56 uur aan de verdachte: ‘Maar geven niet op. Focus en komen sterker terug’.

De verdachte heeft verklaard dat hij zich na de dood van [slachtoffer 3] ervoor heeft ingezet dat de chauffeur, die samen met [M.A.H.] was en die na de liquidatie de vluchtauto vanaf de Conradstraat bestuurde, betaald kreeg voor de klus. Volgens de Ennetcom-berichten stuurt hij op 13 juli 2014 om 22.22 uur aan [D.M.] : ‘hij zegt ik wil alvast iets ik heb gereden is die man ze fout’. [D.M.] antwoordt: ‘regel is diegene die we moeten hebben en 100% anders word er niks betaald’ en in een later bericht: ‘ze waren samen ze horen dat samen te doen het kan niet zo zijn als het fout gaat dat er nu 1 de schuld krijgt’. De verdachte oppert om dan ‘jack ze shit af trekken’. De verdachte geeft aan: ‘Hij zegt nu alleen 10 is genoeg hij zegt maakt niks uit de rest dan heb ik tenminsten wat gekregen’. [D.M.] zegt vervolgens: ‘anders moeten we jack laten werken bro en dan wat aan hem geven’. De verdachte reageert: ‘Ja (…) om het goed te maken’. De volgende ochtend, om 02.36 uur, stuurt de verdachte aan [S.I.] : ‘die kk hond gaat morgen maar alleen daar naar toe en het afmaken wat die moest doen als we hem kunnen vinden en dan trekken we het gwn van hem eraf bro moet wel bro hij heeft een kant gelijk hij zegt ik moest rijden heb die jongen gebracht en veilig thuis gebracht hij zei als ik moest doen en het was mis dan begrijp ik het hij zegt heb me werk gedaan’ en in een later bericht: ‘ik begrijp elvis ook hoe ga je wat regelen als er iets anders is gebeurd’. Elvis is een bijnaam van [D.M.] .

Nergens in de Ennetcom-berichten klinkt door dat de verdachte, [D.M.] en [S.I.] zich distantiëren van de dood van [slachtoffer 3] . Ze maken zich niet druk om de dood van dit slachtoffer. Ze focussen gelijk weer op de doelwitten.

Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het liquideren van de verkeerde persoon werd ingecalculeerd, althans op voorhand voor lief werd genomen. De rechtbank wijst nogmaals op het bericht van [D.M.] , inhoudende: ‘regel is diegene die we moeten hebben en 100% anders word er niks betaald’. Dat rekening werd gehouden met de mogelijkheid van een persoonsverwisseling blijkt verder bijvoorbeeld ook nog uit het bericht van [S.I.] aan de verdachte op 13 juli 2014 om 14.52 uur: ‘Als je twijfel laat lopen’.

- Medeplegen

De rechtbank acht bewezen dat [M.A.H.] de schutter is geweest bij de moord op [slachtoffer 3] . De vraag is nu of de verdachte – naast ook de chauffeur van de vluchtauto en [D.M.] , als opdrachtgever van de liquidatie van [O.L.] – als medepleger van deze liquidatie moet worden aangemerkt.

Het juridisch kader van medeplegen is hiervoor uiteengezet.

De verdachte heeft zelf geen uitvoeringshandelingen verricht. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders, die gericht was op de voltooiing van het delict, en dat de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht was, om van medeplegen te kunnen spreken. De verdachte wist al geruime tijd dat [O.L.] geliquideerd diende te worden. Hij heeft de vluchtauto geregeld die bij de liquidatie is gebruikt en heeft het kenteken en vermoedelijke verblijfsadres van [O.L.] – al dan niet via een ander – doorgegeven aan de persoon die [O.L.] observeerde. Ook werd hij, blijkens de Ennetcom-berichten, structureel van de observatie op de hoogte gehouden. Hij stond op 13 juli 2014 in nauw contact met de uitvoerders en werd op de hoogte gesteld van het feit dat de liquidatie had plaatsgevonden (‘dsie hond is weg’), de vluchtauto in brand was gestoken (‘waggie is gefikt’) en de gevallen telefoon (‘order’) weer gevonden was (‘tillie hjebben ze gevonde’). Nadat bleek dat niet [O.L.] , maar de onschuldige [slachtoffer 3] was doodgeschoten, heeft hij zich niet gedistantieerd van de uitvoerders, maar, integendeel, zich ingespannen om betaling te verkrijgen voor de chauffeur, en [M.A.H.] in eerste instantie gelijk weer ingeschakeld voor de verdere jacht op de doelwitten. De rechtbank is van oordeel dat de door de verdachte geleverde bijdrage essentieel en onmisbaar was. Hij vervulde een sturende en coördinerende rol, zowel in de voorbereiding, als in de uitvoering en de afwikkeling van het delict.

- Opzet op het gronddelict

De moord op [slachtoffer 3] heeft plaatsgevonden in het kader van de criminele organisatie waartoe de verdachte volgens zijn eigen verklaring behoorde, zoals hierna onder 3.3.8 aan de orde zal komen. Er bestond een gezamenlijk plan om [O.L.] , die als vijand van de organisatie werd gezien, te liquideren. Zoals hiervoor vermeld, leidt de rechtbank uit met name de Ennetcom-berichten af dat rekening werd gehouden met de mogelijkheid van een vergissing en dat dit op voorhand voor lief werd genomen. Ook de onderhavige vergissing werd, naar uit al het bovenstaande volgt, voor lief genomen; er is gewoonweg niet betaald en direct doorgeschakeld naar het (of een ander) doelwit. Volgens [D.M.] was de regel dat er alleen bij 100% wordt betaald.

Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in deze concrete zaak de zogenoemde vergissing in de persoon – in de literatuur wel aangeduid met de Latijnse term “error in persona” – niet alleen niet aan het bewijs van het opzet van de feitelijke uitvoerder ( [M.A.H.] ) in de weg staat, maar ook niet aan het bewijs van het opzet van de verdachte als medepleger.

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte als medepleger opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 3] . De rechtbank acht derhalve het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

3.3.7

Theezeef (feit 4)

Op 3 september 2014 omstreeks 12.40 uur is het lichaam van [M.A.H.] aangetroffen in een personenauto op de Pisuissehof in Amsterdam. De personenauto betrof een Volkswagen Polo (kenteken [kenteken 9] ) die sinds 19 augustus 2014 op naam van [M.A.H.] stond. Uit het (forensisch) onderzoek blijkt dat [M.A.H.] de voorafgaande nacht door vuurwapengeweld om het leven is gekomen. Hij is, zittend op de bestuurdersstoel van zijn auto, meerdere malen van achteren door het hoofd geschoten. Daarbij is het zeer waarschijnlijk dat de schutter zich op of (deels, met zijn arm) boven de linkerzijde van de achterbank heeft bevonden en eerst door de hoofdsteun van de bestuurdersstoel en daarna, nadat [M.A.H.] opzij was gezakt, tussen de voorstoelen door, heeft geschoten. Er lijkt geen sprake te zijn geweest van ander fysiek geweld voorafgaand aan zijn dood. Er zijn geen directe getuigen.

[M.A.H.] was in juni 2014 als verdachte aangemerkt in het onderzoek Himalaya. Dat onderzoek betreft, zoals bekend, de liquidatie van [slachtoffer 1] in februari 2014 en is hiervoor besproken. De rechtbank acht in dat onderzoek bewezen dat [M.A.H.] de schutter is geweest. Enige tijd na de dood van [M.A.H.] is zowel het onderzoek Himalaya als het onderhavige onderzoek Theezeef gestaakt. Begin 2018 is het onderzoek Himalaya opnieuw geopend omdat het Openbaar Ministerie de beschikking kreeg over Ennetcom-berichten. Uit berichtenverkeer bleek dat de gebruikers van de e-mailadressen toegeschreven aan de verdachte (4j9q) en [D.M.] (p1ru) vermoedelijk betrokken waren bij de dood van [M.A.H.] . Op vordering van de officier heeft de rechter-commissaris vervolgens besloten dat deze gegevens mogen worden gebruikt in het onderzoek Theezeef. Mede naar aanleiding van deze gegevens is de verdachte aangemerkt als verdachte van primair medeplegen van moord.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen (zoals opgenomen in bijlage VI) – waaronder in het bijzonder de Ennetcom-berichten en de eigen verklaring van de verdachte – staat voor de rechtbank vast dat [M.A.H.] is geliquideerd, omdat hij voor met name de verdachte en [D.M.] een (groot) probleem was geworden. Zo had [M.A.H.] nog geen twee maanden eerder, op 13 juli 2014, niet [O.L.] geliquideerd maar [slachtoffer 3] , en ook ontstond er de verdenking dat [M.A.H.] naar de rivaliserende groep was overgelopen.

Niet is komen vast te staan wie de schutter is geweest en evenmin dat de verdachte bij de uitvoering van de liquidatie op 3 september 2014 feitelijke betrokkenheid heeft gehad.

De rechtbank heeft hiervoor bij de bespreking van het dossier Himalaya al het juridisch kader weergegeven voor medeplegen, vooral indien geen sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering. Kort gezegd moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is geweest om een veroordeling voor het medeplegen van moord te kunnen dragen.

Met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde stelt de rechtbank het volgende vast.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en [D.M.] na de vergismoord op [slachtoffer 3] op 13 juli 2014, intensief communiceren. Zij vinden dat [M.A.H.] een “grote fout” heeft gemaakt. De verdachte en [D.M.] vragen zich af of ze – hoewel ze hem op dat moment al wel weer hebben ingeschakeld – nog met hem willen werken en vinden dat hij een probleem is geworden. De verdachte zegt uiteindelijk dat ze hem nog iets kunnen laten doen en dan “opkankeren”.

Uit de berichtenwisseling tussen de verdachte en [D.M.] van 20 tot en met 23 augustus 2014 blijkt dat het wantrouwen richting [M.A.H.] groeit. Het Openbaar Ministerie heeft er in zijn requisitoir op gewezen dat dit mogelijk te maken had met de liquidatie van [naam 3] (‘ [bijnaam 1] ’) op 18 augustus 2014 in Amsterdam. De verdachte en [D.M.] raken ervan overtuigd dat [M.A.H.] naar het andere kamp (van [H.A.S.] ) is overgelopen. Zo schrijft [D.M.] op 20 augustus 2014 om 17.26 uur: “Bro die hond is de lul bro geloof me ik heb die dikke nu gemeld dat het een mannetje van [bijnaam 3] is dus ik hoop dat ie pap gaat trekken”. Op 21 augustus 2014 schrijft de verdachte aan [D.M.] : “Bro, het is iran die met ze praat gwn vegen direct”. De verdachte heeft verklaard dat hij met dit bericht bedoelde dat [M.A.H.] meteen dood moet. Voorafgaand aan dit bericht aan [D.M.] had de verdachte reeds aan de gebruiker van de 12zg (de medeverdachte [Y.A.] ) geschreven dat hij gaat zorgen dat Iran, een bijnaam van [M.A.H.] , ‘weg gaat’ en dat Iran zijn ‘laatste week is geteld’.

Op 23 augustus 2014 maken de verdachte en [D.M.] concrete plannen om [M.A.H.] te vermoorden. Zo schrijft [D.M.] aan de verdachte: “Zeg hem ook dat er 2 9mm met demp voor hem geregeld is (…)” en “Gassen bro gelijk daarom ga hem lekker maken zodat ie komt”. Enkele minuten later schrijft de verdachte aan [D.M.] dat hij heeft gezegd dat er 2 9mm voor hem zijn geregeld. [D.M.] vraagt dan aan de verdachte: “(…) zijn je mannen klaar (…)?” en schrijft vervolgens: “Bro is heel makkelijk we sturen dat ie die dingen kan ophalen dan gaat ie meteen want hij is gierig ervoor toch en dan geven bro ze moer maar we’ll 100% moet je ze zeggen he hij moet loesoe”. De verdachte vraagt aan [D.M.] of er wel apparaten (wapens) zijn, waarop [D.M.] antwoordt dat Reus (de medeverdachte [G.C.] ) die heeft. In de avond van 23 augustus 2014 worden dan de volgende berichten tussen [D.M.] en de verdachte gewisseld:

- [D.M.] : “Bro zodra je niffo klaar is kunnen we (…) als je niffo kan dan klaar staan voor morgen dan mailen dat jack die spullen kan ophalen ergens waar je niffo zegt en dan geven bro wat denk jij?”

- de verdachte: “Precies zo zegt me niffo hij gaat me straks zeggen welke plek ergens nieuw sloten hoop alleen niet (…) dat die met iemand komt ofzo (…)”

- [D.M.] : “(…) je niffo moet gewoon op afstand staan en kijken of hij met iemand komt zo ja dan moet ie gewoon afstand blijven en dan maak ik nieuwe afspraak”.

De verdachte heeft verklaard dat de “niffo” over wie in de berichten wordt gesproken, degene is die [M.A.H.] (in eerste instantie) zou liquideren. Hij zou hem lokken en daarna doodschieten, met (een) wapen(s) dat/die bij “reus” ( [G.C.] ) lag(en).

Op 24 augustus 2014 zegt de verdachte tegen de gebruiker van de 12zg ( [Y.A.] ): “Geef me kenteken van ze nieuwe auto (…)” en “(…) laat niks merken aan die iraan he voordat jullie wat verpesten”.

Op 3 september 2014 is [M.A.H.] dood aangetroffen in zijn auto in Amsterdam-West, in de wijk Osdorp, net naast de wijk Nieuw Sloten. Zoals hiervoor vermeld, is – anders dan bij de eerder besproken liquidaties van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] – van binnen in de auto geschoten.

Op 4 september 2014 hebben de verdachte en [D.M.] contact naar aanleiding van berichtgeving op de site van AT5 over de liquidatie van [M.A.H.] . Ze hopen dat Chavez ( [N.H.] ) en Oog (medeverdachte [K.J.] ) “pap gaan trekken”, oftewel geld zullen geven, als ze dit lezen. Op 5 september 2014 bericht de verdachte aan [D.M.] : “is ze eigen schuld bro serieus hoefte niet maar ja hij koos er voor”. [D.M.] antwoordt: “Klopt bro dat zeg ik ook die man heeft ons verraden bro en dat is een les voor anderen bro”.

Tot slot is er nog communicatie op 13 september 2014 tussen de verdachte en [D.M.] over de verdeling van telefoons die bij anderen in gebruik zijn. De verdachte bericht dan: “ik weet niet welke ik moet afpakken want die 3 hebben ons gezegd over jack en heb ze nog niks gegeven wou ze geven als ik van oog had gekregen anders gaan ze denken uhu geven hem info maar pakt me tel af snap je me”. De verdachte heeft verklaard dat “die 3” uit dit bericht de drie personen zijn die de informatie over [M.A.H.] hebben gegeven.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten (onder wie in elk geval [D.M.] en de schutter) is komen vast te staan. De zowel intellectuele als materiële bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van zodanig gewicht geweest dat deze moet worden aangemerkt als medeplegen.

De verdachte heeft, na eerst intensief met [D.M.] te hebben gecommuniceerd over “het (grote) probleem [M.A.H.] ”, op 21 augustus 2014 gezegd dat [M.A.H.] per direct geliquideerd moest worden. Hij heeft vervolgens op 23 augustus 2014 met [D.M.] hiervoor een concreet plan van uitvoering bedacht. Hij stond daarbij in contact met “Niffo”, de beoogde schutter, en vroeg aan [D.M.] of er wapens beschikbaar waren. Bovendien vroeg hij op 24 augustus 2014 aan medeverdachte [Y.A.] het kenteken van de nieuwe auto van [M.A.H.] ; sinds 19 augustus 2014 de Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken 9] . Hiermee heeft hij een grote rol vervuld bij de aanzet tot en de voorbereiding van de moord.

In de dagen na de moord communiceerde hij met [D.M.] over of er nu “pap” (geld) zal worden getrokken en schreef hij aan [D.M.] dat het [M.A.H.] zijn eigen schuld was, dat [M.A.H.] er zelf voor heeft gekozen om dood te gaan.

De verdachte heeft verklaard dat “Niffo” toch niet wilde en dat hij, de verdachte, zijn handen er toen van af heeft getrokken na 24 augustus 2014; dat zou ook moeten blijken uit het ontbreken van berichten na die datum. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.

De verklaring van de verdachte dat “Niffo” toch niet wilde, vindt geen steun in het dossier. Het is enkel de verdachte die dit verklaart. Dat de verdachte zijn handen er van af heeft getrokken, blijkt evenmin uit het dossier. Integendeel, zoals hiervoor vermeld communiceert de verdachte daags na de moord met [D.M.] over of er nu geld zal worden getrokken en schrijft hij dat het [M.A.H.] zijn eigen schuld was. Uit deze communicatie blijkt dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd. Bovendien vervult de verdachte nog een rol bij de afhandeling van het delict. De verdachte hoopt dat hij en [D.M.] nu geld krijgen. Hiermee zou hij ook degenen betalen die de informatie over [M.A.H.] hebben gegeven.

Dat er geen relevante Ennetcom-berichten in het dossier zitten van de periode van 25 augustus 2014 tot en met 3 september 2014 acht de rechtbank niet doorslaggevend. Immers uit het dossier blijkt dat ook van andere PGP-toestellen gebruik werd gemaakt. Bovendien is van belang dat [D.M.] en de verdachte in de avond van 23 augustus 2014 bespreken dat er mogelijk een nieuwe “lokafspraak” moet worden gemaakt voor het geval [M.A.H.] niet alleen komt.

De rechtbank gaat dan ook aan deze verklaring van de verdachte voorbij. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de verdachte op de terechtzitting van 25 oktober 2021 heeft verklaard, dat nadat hij tegen [D.M.] had gezegd dat “Niffo” toch niet wilde, [D.M.] zei dat hij het dan verder zou regelen, waarop hij, de verdachte, had gezegd dat dat goed was. Ook dat duidt geenszins op distantiëren.

De rechtbank acht het primair tenlastegelegde, het medeplegen van de moord op [M.A.H.] , wettig en overtuigend bewezen.

3.3.8

Deelname aan een criminele organisatie (feit 5)

Het deelnemen aan een criminele organisatie, zoals aan de verdachte is ten laste gelegd onder feit 5, is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Deze strafbaarstelling heeft betrekking op de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij een criminele organisatie. (Hoge Raad 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:575)

Om tot een bewezenverklaring van dit feit te kunnen komen, dient de rechtbank in de eerste plaats te beoordelen of sprake was van een criminele organisatie en zo ja, of bewezen kan worden dat de verdachte aan deze organisatie heeft deelgenomen.

Criminele organisatie

Juridisch kader

Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. (Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134)

Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven. (Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148) Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. (Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502)

De onderhavige zaak

De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaring van de verdachte – acht de rechtbank bewezen dat in ieder geval in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2016 een criminele organisatie actief was die tot oogmerk had het plegen van de zojuist genoemde misdrijven. De rechtbank acht daarbij met name het volgende van belang, waarbij de rechtbank opmerkt dat veel aspecten al voorbij zijn gekomen.

Uit diverse processen-verbaal, verstrekt door het Team Criminele Inlichtingen (TCI), kan volgens de politie worden opgemaakt dat er een conflict in de onderwereld gaande was tussen twee groepen, te weten de groep van [G.M.] en de groep van [H.A.S.] . De aanleiding voor het conflict zou zijn gelegen in de onderschepping van een grote partij cocaïne in de haven van Antwerpen in 2012.

Op 29 december 2012 vond er in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt een dubbele liquidatie en een poging tot liquidatie plaats. Bij deze liquidatie is de broer van [O.L.] , [Y.L.] , om het leven gekomen. Aangenomen wordt dat de groep van [G.M.] achter deze aanslag zat, als wraak voor de liquidatie van [N.B.] op 18 oktober 2012 in Antwerpen. [N.B.] stond bekend als de rechterhand van [G.M.] .

Op 27 december 2013 omstreeks 19.00 uur heeft een poging tot liquidatie van [G.M.] plaatsgevonden op de Vaartstraat in Amsterdam. Op 28 en 29 december 2013 vindt, via PGP-toestellen, versleutelde communicatie plaats waaruit blijkt dat [G.M.] wraak wil nemen. Uit de berichten van 28 december 2013 kan worden opgemaakt dat [D.M.] via [E.L.] de groep van [G.M.] bij elkaar krijgt. Ook heeft [D.M.] contact met [S.I.] waarbij hij aangeeft: ‘dat ze het gisteren allemaal beseften en daarom even met elkaar moeten gaan zitten’. Tevens wordt door [D.M.] en [E.L.] gebeld naar de verdachte, maar het lijkt er sterk op dat hij zijn telefoon niet opneemt. Om 13.10 uur op 28 december 2013 geeft [E.L.] aan dat ze er zijn. In de periode van 14.00 uur tot en met 16.00 uur maakten onder meer de telefoons van [D.M.] , [H.M.] en [E.L.] gebruik van dezelfde BTS-sides in Amsterdam Noord.

[G.M.] communiceert met name met [N.H.] , [K.J.] en [D.M.] , maar ook met [E.L.] . In de avond van 28 december 2013 zegt [G.M.] tegen [E.L.] : ‘We gaan er vol tegen aan nu. Geen weg terug’.

[G.M.] vraagt op 29 december 2013 aan [D.M.] om ‘een paar goede gasten’ te regelen. [K.J.] geeft op deze dag aan [G.M.] aan: ‘we moeten gewoon echt gaan zuiveren om ons heen en de boel strakker aantrekken’. [N.H.] geeft op 29 december 2013 aan [G.M.] aan: ‘hun hebben al de start knop gedrukt bij onze brada (…) bijna hadden ze weer 1 van ons dus gewoon beginnen als packman pakken wat je kan en dan vallen ze wel weer uit elkaar’ en ‘We gaan ze laten schudden als een vulkaan’.

Himalaya

Op 20 februari 2014 is [slachtoffer 1] door [M.A.H.] geliquideerd. De rechtbank acht bewezen dat de verdachte en [G.C.] medeplegers van deze liquidatie waren.

Hiervoor, onder 3.3.4, heeft de rechtbank in dat verband overwogen:

“De verdachte heeft verklaard dat ná de poging tot liquidatie van [G.M.] eind december 2013 en een daarop volgende bomaanslag in de auto van [G.M.] , door [G.M.] en anderen werd vermoed dat (onder meer) [slachtoffer 1] hiermee te maken zou hebben.

Volgens de verdachte had [D.M.] dan ook ‘groen licht’ van [G.M.] gekregen om [slachtoffer 1] uit de weg te laten ruimen, te liquideren.”

Liquidatie [G.M.]

Op 22 mei 2014 is [G.M.] op straat geliquideerd in Amstelveen.

Tienshan

In de periode vanaf 24 juli 2014 communiceert de verdachte middels PGP-berichten met zijn oom [El H.] . Uit de berichten kan worden opgemaakt dat [slachtoffer 2] , de neef van [slachtoffer 1] , werd geobserveerd en dat er onder een door hem gebruikt voertuig een GPS-baken, Track and Trace-systeem, was geplaatst (‘geplakt’). Op 25 juli 2014 om 2.57 uur stuurt de verdachte aan [El H.] : ‘Flikker hij zit achter alles achter mij en die gwen kk hond’. [El H.] vraagt om 3.14 uur: ‘Maar moet boe ook nog of alleen deze aap??’. Op 30 juli 2014 vraagt [El H.] aan de verdachte: ‘Hoeveel krijg je voor die neger??’. De verdachte antwoordt: ‘Zoek die neger of Boeloeloe ik krijg niks ze willen me dede idioot’. [El H.] stuurt vervolgens aan de verdachte: ‘Boeloeloe rijd nog steeds zelfde brommer maar die neger staat toch op de dodenlijst of niet? Eerst die neger boe moeten we timeren neger weten we al alles over’.

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte en [El H.] , samen met onder andere [D.M.] , zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] . De rechtbank acht voorts bewezen dat [G.C.] hieraan medeplichtig is geweest.

Hiervoor, onder 3.3.5, heeft de rechtbank in dat verband overwogen:

“De verdachte heeft verklaard dat [D.M.] de opdracht voor deze (voorgenomen) liquidatie heeft gegeven, omdat – ná de liquidatie van [slachtoffer 1] (…) – het vermoeden bestond dat [slachtoffer 2] wraak wilde nemen. Ook werd vermoed dat [slachtoffer 2] achter de liquidatie van [G.M.] (op 22 mei 2014) zou zitten.”

Dollar

Op 13 juli 2014 is [slachtoffer 3] door [M.A.H.] geliquideerd. Het eigenlijke doelwit was [O.L.] . De rechtbank acht bewezen dat onder andere de verdachte medepleger van deze liquidatie was. Hij heeft zowel met [D.M.] als met [S.I.] contact over de fout die bij deze liquidatie is gemaakt. Het wapen waarmee [slachtoffer 3] is doodgeschoten wordt op 22 juli 2014 aangetroffen bij [E.L.] . Op de tas waarin het wapen zich bevond is DNA aangetroffen van [H.M.] .

Communicatie na Dollar

Uit PGP-berichten blijkt dat er direct na de fout van [M.A.H.] wordt doorgegaan met de liquidatieplannen. Op 13 juli 2014 om 16.04 stuurt [D.M.] aan de verdachte een bericht: ‘ik weet het man kutzooi maar haal het gelijk weer uit je hoofd ok en focus op die gasten bro kunnen we hem nog doen denk je?’. De verdachte antwoordt: ‘Ik weet echt nniet bro is de zelfde straat enzo he dus ik ga kijken als ze hem straks daar zien geparkeerd of anders die bad kijken’. [D.M.] reageert: ‘Ok bro we moeten verder bro is kut en erg wat is gebeurd bro maar moeten verder’.

In de onderzoeken Himalaya en Theezeef zijn diverse processen-verbaal opgemaakt met PGP-berichten, waarin wordt gesproken over [naam 4] in de vorm van ‘ [bijnamen] ’. Uit de berichten valt op te maken dat men hem/hen wil liquideren. De [naam 4] die hier bedoeld wordt is een tweeling genaamd [broer 1] en [broer 2] .

Op 13 juli 2014 om 21.48 uur, de avond na de fout van [M.A.H.] , stuurt [D.M.] aan de verdachte: ‘deze man is een probleem aan het worden bro ik ga ff nadenken wat te doen bro’. De verdachte en [D.M.] vertrouwen [M.A.H.] niet meer. Op 20 augustus 2014 stuurt [D.M.] aan de verdachte: ‘ik ben gaan denken misschien heeft hij ze idd alles gezegd bro want hij is goed met hun begrijp je want opeens wilde hij niks meer weet je nog maar vraagt me steeds bro wie kan ik allemaal doen maar vervolgens gebeurd niks en blijven die gasten niet meer thuis is toch raar man’. De verdachte antwoordt: ‘Ja jongen bro echt rare shit iedereen vindt die tt onder wens omar bad slaapt ook niet meer thuis echt rare shit’ en ‘Hoe weten ze alles kan toch niet bro serieus’. Op 21 augustus 2014 stuurt de verdachte aan [D.M.] : ‘Bro het is iran die met ze praat gwn vegen direct’. Aan [Y.A.] stuurt hij daarna: ‘hij was onze kant nu neus de kant hij vertelt ze alles’.

[D.M.] heeft op 20 augustus 2014 aan de verdachte bericht: ‘Bro die hond is de lul bro geloof me ik heb die dikke nu gemeld dat het een mannetje van Badoo is dus ik hoop dat ie pap gaat trekken’. Met “die dikke” wordt vermoedelijk [N.H.] (Chavez) bedoeld. Op 23 augustus 2014 vraagt de verdachte aan [D.M.] of hij nog bevestiging heeft gekregen van ‘oog’ ( [K.J.] ) ‘gwn gassen’.

Theezeef

Op 3 september 2014 is [M.A.H.] geliquideerd. Het is tot op heden niet bekend wie de schutter is geweest. De rechtbank acht evenwel bewezen dat de verdachte en [D.M.] medeplegers van deze liquidatie waren. Na de liquidatie, op 4 september 2014, geeft de verdachte aan [D.M.] aan – naar aanleiding van een artikel op de website van AT5: “Geliquideerde man is Iraniër [M.A.H.] (26)” – dat [N.H.] (‘Chavez’) en [K.J.] (‘Oog’) het nu ook zien en wel ‘pap’ gaan trekken. Op 5 september 2014 zegt de verdachte tegen [D.M.] : ‘is ze eigen schuld bro serieus hoefte niet maar ja hij koos er voor’. [D.M.] reageert: ‘Klopt bro (…) die man heeft ons verraden bro en dat is een les voor anderen bro’.

Financiële notities

In de Ennetcom-data van een door [N.H.] gebruikt e-mailadres zijn financiële notities aangetroffen. Uit deze notities blijkt dat er niet alleen bedragen aan personen worden betaald, maar ook betalingen worden verricht ten behoeve van ‘huur’, ‘pantser’ en ‘belhuis’. Ook in de Ennetcom-data van een door [K.J.] gebruikt e-mailadres worden financiële overzichten aangetroffen. In een in het appartement van [S.I.] in Benidorm (Spanje) in beslag genomen telefoon is voorts de volgende financiële notitie aangetroffen:

In deze notitie, genaamd ‘Nieuwe boekH’ (nieuwe boekhouding), is naast een overzicht van betalingen aan personen, ook een overzicht opgenomen van PGP-toestellen, bij wie deze in gebruik zijn en of ze verlengd of nieuw zijn, dan wel vervangen of geactiveerd moeten worden.

In bijlage II bij dit vonnis zijn de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt dat de volgende bijnamen bij de volgende personen horen:

- Elvis: [D.M.]

- Nemoes: [S.I.]

- Lip: de verdachte

- Spartan: [G.C.]

- Oog: [K.J.]

Uit de PGP-berichten blijkt dat de verdachte in eerste instantie een maandelijkse bijdrage van de organisatie kreeg van € 2.500,-. De verdachte geeft op 18 september 2014 aan [K.J.] aan dat hij het met dat bedrag niet redt: ‘betaal ik net huis en borg mee en ik deel altijd geld met 2 jongens die autos halen en die alles zeggen’. [K.J.] antwoordt: ‘Bro we kunnen niet maandelijks iedereen geven (…) die jongens moeten krijge voor wat ze doen die 2500 is voor jou om je kostEn te betalen ik kan geen 10 man maandelijks geld geven’. De verdachte stuurt het antwoord van [K.J.] door aan [S.I.] en [D.M.] . De drie personen beklagen zich vervolgens over hun inkomen. Zo zegt de verdachte: ‘Kan liever uitkering nemen komt bijna op zelfde neer en broodjes verkopen bij kappie’. [S.I.] zegt dat ze aan het lijntje worden gehouden. Uit de berichten en de financiële notities kan worden opgemaakt, dat [S.I.] en [D.M.] elk € 5.000,- per maand van de organisatie ontvangen, dat de maandelijkse bijdrage van de verdachte is verhoogd tot € 3.000,- en dat ook [G.C.] (‘Spartan’) als werker € 2.000,- ontvangt.

Dodenlijst

In de Ennetcom-data van het tijdens zijn aanhouding op 7 juni 2015 onder [G.C.] aangetroffen PGP-toestel is een ‘To Do’ lijst aangetroffen. De lijst is op 23 maart 2015 aangemaakt en op 7 mei 2015 aangepast. Op de lijst staan onder meer adressen van de moeder en zussen van [slachtoffer 2] (‘ [bijnaam 2] ’), [slachtoffer 4] (‘Boeloe’), [O.L.] en de broers [naam 4] , althans adressen die met deze personen in verband kunnen worden gebracht.

[slachtoffer 2] was het beoogde slachtoffer in de zaak Tienshan.

[O.L.] was het beoogde slachtoffer in de zaak Dollar. [O.L.] is, zoals vermeld, de broer van de in de Staatsliedenbuurt doodgeschoten [Y.L.] . Hij lijkt een sturende rol te hebben gekregen in de groepering rond [H.A.S.] .

Ook [slachtoffer 4] en de broers [naam 4] waren beoogde doelwitten van de organisatie.

De rechtbank roept in herinnering dat in één van de berichten in het onderzoek Tienshan over ‘dodenlijst’ wordt gesproken. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat er inderdaad een dodenlijst bestond.

Ook is in de Ennetcom-data van dit toestel een notitie aangetroffen met de naam ‘Kennie’s allemaal OT, AT en recherche’. Deze notitie is eveneens op 23 maart 2015 aangemaakt en bevat gegevens van diverse voertuigen (merk, type, kenteken). Uit navraag bij het RDW, de Rijksdienst voor het wegverkeer, is gebleken dat het gaat om voertuigen van de politie dan wel politiemedewerkers.

Reek

[slachtoffer 4] was het beoogde slachtoffer in de zaak Reek. Ook hij maakte deel uit van de groepering rond [H.A.S.] . Uit berichten aangetroffen op de door het NFI gedecrypte telefoon van [S.I.] blijkt dat er op 3 oktober 2015 een observatie heeft plaatsgevonden op [slachtoffer 4] , die zich op dat moment in de Sporthallen Zuid in Amsterdam bevond, met als doel hem die dag op straat te liquideren. In de zaak tegen [R.P.] acht de rechtbank bewezen dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 4] . Hij stond op 3 oktober 2015 in contact met de door hem geregelde schutter – die op een brug nabij de sporthal [slachtoffer 4] stond op te wachten – en daarnaast met [S.I.] , die op zijn beurt weer contact had met de verdachte.

Beoogde doelwitten

In een andere, op 30 november 2015, onder [S.I.] in beslag genomen telefoon is een notitie aangetroffen genaamd ‘Gesprek eye’, opgeslagen op 26 oktober 2015. Hieruit blijkt dat [S.I.] en [K.J.] op 25 oktober 2015 een gesprek hebben gevoerd over (kort gezegd) ‘het boven aan de lijst zetten van [slachtoffer 2] (“ [bijnaam 2] ’) omdat dit wel een mannetje van hun is waar ze hun wel pijn mee doen’. Ook wordt er gesproken over [naam 4] en over het bedrag dat betaald kan worden voor [slachtoffer 4] (‘die bolle’). [K.J.] geeft aan niet meer dan 100 te geven omdat hij ‘geen hotspot is’.

Vanuit het onderzoek 26Sassenheim is een proces-verbaal verstrekt met betrekking tot het e-mailadres [e-mailadres 1] . De rechtbank acht voldoende komen vast te staan dat dit e-mailadres in gebruik is geweest bij de verdachte. In de berichten van dit e-mailadres, in mei 2016, wordt gesproken over of ‘die bolle’ is gespot, waar ‘Boeloeloe’ rijdt en het ‘plakken’ van een scooter. Op 27 mei 2016 wordt door een onbekend gebleven persoon aan de verdachte gevraagd wat een ‘driver’ krijgt voor rijden bij een ‘veegje’. De verdachte antwoordt dat hij een keer 25 heeft gegeven en een keer 30, voor alleen rijden en niets anders. De ‘hitter’ kreeg toen 75. Uit de communicatie met een andere onbekend gebleven persoon op 29 mei 2016 blijkt dat er nog steeds maandelijks ‘pap’ van oog wordt gekregen, maar dat men dit liever op een vaste dag, bijvoorbeeld iedere 15e van de maand, zou willen ontvangen.

Conclusie

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich meerdere jaren, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie. Daarbij werd een dodenlijst gehanteerd. De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van vuurwapens, (gestolen) voertuigen en bakens, zoals in de afzonderlijke zaaksdossiers bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald. Een groot deel van de leden kreeg een maandelijks inkomen, dat niet anders kan worden gezien dan een (vast) salaris voor een crimineel dienstverband. Dat enkele leden van de organisatie ook in andere samenwerkingsverbanden opereerden, bijvoorbeeld met het doel om plofkraken of overvallen te plegen, dan wel zich met cocaïnehandel bezighielden, doet aan het voorgaande niet af.

Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn.

Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.

Bij de liquidatie van [slachtoffer 1] is gebruik gemaakt van twee vuurwapens, een semiautomatisch pistool en een machinepistool van het type Skorpion. Ná deze liquidatie wordt in PGP-berichten gesproken over het uit elkaar halen van deze wapens.

Bij de liquidatie van [slachtoffer 3] is gebruik gemaakt van een pistoolmitrailleur van het merk CZ. Zoals hiervoor vermeld, is dit wapen ná de liquidatie bij [E.L.] aangetroffen.

En ook bij de liquidatie van [M.A.H.] is gebruik gemaakt van een vuurwapen, vermoedelijk een semiautomatisch pistool.

De verdachte heeft bij de politie verklaard dat wapens op een locatie werden bewaard.

Daarnaast werd er ook over wapens gecommuniceerd.

Op 7 maart 2014 stuurt [N.H.] aan de verdachte: ‘ik heb zo ie zoe pippa hier ligt doorgeladen op de tafel’. Op 23 augustus 2014 vraagt de verdachte aan [D.M.] , in het kader van de voorgenomen liquidatie van [M.A.H.] , of er wel ‘apparaten’ zijn. [D.M.] antwoordt daarop dat die bij Reus ( [G.C.] ) liggen.

Deelnemen aan een criminele organisatie

Juridisch kader

Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:

1. behoort tot het samenwerkingsverband en

2. een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. (Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264)

In het bestanddeel deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. (Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225)

Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben. (Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651)

Dit is niet anders indien het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard. (Hoge Raad 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122)

De verdachte

De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte aan de criminele organisatie heeft deelgenomen en zo ja, gedurende welke periode. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.

Dat de verdachte heeft behoord tot het samenwerkingsverband en dat hij wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de zaaksdossiers Himalaya, Tienshan, Dollar en Theezeef, alsmede uit de eigen verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft op de terechtzitting van 25 oktober 2021 – op welke zitting hij als verdachte is ondervraagd naar aanleiding van zijn politieverklaringen – onder andere het volgende verklaard:

“Er was een organisatie die zich bezig hield met het plegen van liquidaties, voorbereidingen daarvan en vuurwapenbezit. [D.M.] had een leidinggevende rol in deze organisatie, maar toen [G.M.] nog leefde, stond hij boven [D.M.] . [S.I.] , [G.C.] , [M.A.H.] en [H.M.] behoorden, naast anderen, ook tot de organisatie. Dat geldt ook voor mij.

Ik regelde onder andere dat er auto’s werden gestolen, die bij het observeren van de beoogde doelwitten (het spotten) en/of bij het plegen van de liquidaties werden gebruikt. Als dat werd gevraagd, werden deze auto’s met een jerrycan (met benzine) en een aansteker geleverd, zodat de auto na de liquidatie gelijk in brand kon worden gestoken.

Ik heb het PGP-toestel met daaraan gekoppeld het e-mailadres 4j9q (een adres van Ennetcom) van [D.M.] gekregen. Naast van Ennetcom werden er ook e-mailadressen van in elk geval ‘public pgp’, en misschien ook wel ‘pgp safe’, gebruikt. Dit was om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren.

Ik kreeg een maandelijks inkomen van de organisatie. Dat was eerst € 2.500,- per maand, maar dat is later € 3.000,- per maand geworden. Andere leden van de organisatie kregen ook een inkomen.

De organisatie had de beschikking over wapens. Die konden zo worden geregeld. Er waren ook kogelwerende vesten en pantserauto’s.

Er bestonden zogenoemde dodenlijsten. Volgens mij stond iedereen uit de groepering rond [H.A.S.] wel op die lijsten, inclusief [slachtoffer 4] , alias ‘Boeloeloe’. Er is ook over gesproken om de broers [naam 4] iets aan te doen.”

Reeds gelet op deze, bekennende, verklaring van de verdachte en gezien zijn aandeel in de liquidaties van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [M.A.H.] en de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] acht de rechtbank ook de ten laste gelegde deelname aan de criminele organisatie wettig en overtuigend bewezen.

Hetgeen de raadsman (pleitnota, pagina 118 en volgende) heeft aangevoerd om de verdachte vrij te spreken van dit feit, overtuigt geenszins. Daarbij zij opgemerkt dat (enkel) deelnemen aan de criminele organisatie is ten laste gelegd en niet ook leidinggeven.

Niettemin ziet de rechtbank aanleiding nog op een aantal zaken de aandacht te vestigen.

Adresboek 4j9q

De verdachte maakte gebruik van het PGP-toestel met daaraan gekoppeld het e-mailadres 4j9q. Uit het adresboek van dit adres blijkt dat dit adres (‘Eigen/own’) op 19 december 2013 is opgeslagen. Nadien zijn in dit adresboek (onder andere) een of meer e-mailadressen van de volgende personen opgeslagen: [D.M.] (‘Elvis’ en ‘Bro’), [E.L.] (‘Lolo’), [S.I.] (‘Smooth bro’), [G.C.] (‘bro’), [N.H.] (‘Chavez’), [G.M.] (‘Kaviaar’), [El H.] (‘Niffo’) en [K.J.] (‘Oog’).

De verdachte was aldus in de positie om rechtstreeks contact op te nemen met vele andere leden van de organisatie, waaronder in het bijzonder [G.M.] en [N.H.] , die volgens het Openbaar Ministerie (requisitoir, pagina 114) leiders van de organisatie waren.

In het dossier zitten ook berichtenwisselingen tussen respectievelijk de verdachte en [G.M.] , uit maart 2014, en de verdachte en [N.H.] , uit maart, augustus en september 2014. Deze berichten hebben duidelijk op het criminele samenwerkingsverband betrekking.

Enkele opvallende berichten uit september 2014

Op 13 september 2014 om 17.15 uur zegt de verdachte tegen [D.M.] : ‘Awo bro hoe is het dan (…) ik heb nu iemand weer in me groepje die veel info heeft bro en weet waar veel chillen (…) en hij kent zee ook allemaal van gezicht en weet waar boeloe chilt en kent badou ook goed en wilt mee werken met me (…)’.

Op 14 september 2014 om 15.14 uur zegt de verdachte tegen [D.M.] : ‘Ja man moeten gas door geven eenigste boeloe en bad bro wens marokko omar ook hun blijven daar denk ik is ze te heet geworden onder de voeten want hun. Waren bijna loezoe (…)’.

Op 17 september 2014 om 15.13 uur zegt de verdachte tegen [K.J.] – nadat laatstgenoemde hem had aangesproken over het pakken van een telefoon voor iemand die info zou geven: ‘Klopt heb nu 3 pgps 1 ennet bro 1 pgp is voor die jongen die die autos haalt 1 tje voor die weet waar die [bijnaam 2] is 1 tje die weet waar boeloe weer is en die ennet is bij die buurjongen van die broers salim dat als die ze ziet zegt die het meteen’.

Als [K.J.] hem vervolgens nader aanspreekt, zegt de verdachte om 15.26 uur: ‘Je hebt gelijk bro snap je ben zo gefocust op die honden wil ze echt weg hebben en die gene kan er voor zogen daarom dacht ik zo bro’.

Onderzoek Reek

Zoals eerder is weergegeven, heeft er op 3 oktober 2015 een observatie plaatsgevonden op [slachtoffer 4] , die zich op dat moment in de Sporthallen Zuid in Amsterdam bevond, met als doel hem die dag op straat te liquideren.

De verdachte heeft op de terechtzitting van 25 oktober 2021 hierover het volgende verklaard:

“Het klopt dat het doel was om [slachtoffer 4] , alias ‘Boeloeloe’, te liquideren.

Ik had op 3 oktober 2015 contact met iemand in de sporthal. Diegene vertelde mij wat [slachtoffer 4] droeg, wat voor kleding hij aan had. Ik stuurde die informatie door naar [S.I.] en een andere persoon, die in het dossier wordt aangeduid als ‘Ready Ready!’, de vermoedelijke schutter.

De schutter zou met een motorscooter wegkomen. Ik had die motorscooter geregeld.”

De verdachte stuurde de informatie door via het e-mailadres [e-mailadres 2] . De berichten van de verdachte aan [S.I.] hielden onder meer het volgende in:

- ‘ Mail dit aub ook aan hem bro voordat die verkeerd doet. Blauwe adidas trainings pak. Adidas schoenen. Loui vuiton tasje. Hij is dikke jongen. Ik heb hem ook al gezegd 3 keer voor zekerheid’

- ‘ Heb je hem gezegd bro want hij kan elke moment na buiten komen’.

De berichtenwisseling tussen de verdachte en ‘Ready Ready!’, de schutter, hield onder meer het volgende in:

- de verdachte: ‘(…) ik zei hij is er bro en hij komt lopen bro nog beter dan scooter of loopt na auto of loopt weg’

- ‘ Ready Ready!’: ‘Ik sta voor deur op die brug ik zie iedereen die naar buite kom bro’

- de verdachte: ‘Oke bro is goed hij is niet te missen hij is dik met trainingspak bro (…)’.

Op 4 oktober 2015 beklaagt de verdachte zich over het misgaan van de liquidatie. Zo zegt hij tegen [S.I.] : ‘(…) geen tijd voor die onzin man of gaan of niet elke keer iets man wordt er niet goed van nu is die waggie ook weer weg (…) elke keer iets geen speel tijd’.

Onderzoek 26Sassenheim

Zoals eerder is weergegeven, is vanuit het onderzoek 26Sassenheim een proces-verbaal verstrekt met betrekking tot het e-mailadres [e-mailadres 1] .

Dat de verdachte de gebruiker is geweest van dit adres baseert de rechtbank in de eerste plaats op het gegeven dat meerdere contacten van dit adres, het adres hebben opgeslagen als ‘Lip/Lp’, ‘Borat’ of ‘Lip’. Dit zijn bijnamen van de verdachte.

In de tweede plaats wordt in sommige berichten gesproken over ‘miyagi’. Daarbij wordt op enig moment ook een 06-nummer vermeld. In een ander bericht wordt gesproken over ‘ [naam 7] ’. ‘Miyagi’ is een bijnaam van [naam 8] . Het 06-nummer kan in verband worden gebracht met [naam 7] . Zowel [naam 8] als [naam 7] zijn bekende contacten van de verdachte.

Tot slot baseert de rechtbank de identificatie van de verdachte als de gebruiker van dit adres op de (overige) inhoud van de berichten, uit mei 2016, die naadloos aansluiten op waar de verdachte zich eerder – in het kader van de criminele organisatie – mee bezig hield.

In mei 2016 ging de zoektocht naar de beoogde doelwitten van de organisatie kennelijk onverminderd door.

De rechtbank acht bewezen dat de verdachte vanaf 1 december 2013 (de maand waarin de 49jq in gebruik werd genomen en de eerste aanslag op [G.M.] werd gepleegd) tot en met 31 mei 2016 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.

3.4

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat

Feit 1 (Himalaya)

Primair

hij op 20 februari 2014 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels op die [slachtoffer 1] afgevuurd, waardoor die [slachtoffer 1] meermalen in zijn hoofd werd geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;

Feit 2 (Tienshan)

hij in de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het misdrijf om een persoon, te weten [slachtoffer 2] , opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven te beroven, zijnde moord, strafbaar gesteld in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, waarop naar de

wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk

- een GPS-baken/een Track and Trace-systeem en een laptop en een (mobiele) telefoon (voor het uitlezen van de data van dat GPS-baken/Track and Trace-systeem) en

- een van diefstal afkomstige auto en

- PGP-toestellen,

bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;

Feit 3 (Dollar)

Primair

hij op 13 juli 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, die later bleek te zijn [slachtoffer 3] , van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,

- zich met een vuurwapen naar voornoemde [slachtoffer 3] bewogen en

- ( vervolgens) met dat vuurwapen schoten afgevuurd op voornoemde [slachtoffer 3] ,

ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 3] is overleden;

Feit 4 (Theezeef)

Primair

hij op 3 september 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [M.A.H.] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in en/of door het hoofd van die [M.A.H.] geschoten, ten gevolge waarvan die [M.A.H.] is overleden;

Feit 5 (criminele organisatie)

hij in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2016, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en onder andere

* [D.M.] en

* [S.I.] en

* [G.C.] en

* [H.M.] en

* [El H.] en

* [N.H.] en

* [K.J.] en

* [A.G.] en

* [M.A.H.]

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in

- artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord) en

- artikel 46 jo. 289 van het Wetboek van Strafrecht (voorbereiding van moord) en

- artikel 26 van de Wet wapens en munitie (bezit vuurwapens en munitie).

Hetgeen aan de verdachte (onder deze feiten) meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4 Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:

Feit 1 primair, feit 3 primair en feit 4 primair, telkens

Medeplegen van moord

Feit 2

Medeplegen van voorbereiding van moord

Feit 5

Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is strafbaar.

5 Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

6 Motivering van de straf

6.1

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

6.2

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit om geen levenslange gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen. De raadsman heeft aangevoerd dat het opleggen hiervan – ondanks de invoering van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften – in strijd is met het verbod op onmenselijke behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM.

De raadsman heeft verzocht om, mede gelet op de gewijzigde proceshouding van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden (zoals die zijn beschreven in een opgemaakte voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk), een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, zodat de verdachte toekomstperspectief heeft.

6.3

Oordeel van de rechtbank

Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

De verdachte heeft zich samen met anderen, in georganiseerd verband, schuldig gemaakt aan de liquidaties van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [M.A.H.] , en aan de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] .

De liquidatie van [slachtoffer 1]

Op 20 februari 2014, in de vroege ochtend, is [slachtoffer 1] (30 jaar) doodgeschoten in een woonwijk in Zaandam. De schutter was [M.A.H.] . Koelbloedig heeft hij het slachtoffer van zeer korte afstand met gestrekte arm meermalen door het hoofd geschoten. Enkele getuigen hebben de schietpartij van (zeer) dichtbij gezien. Veel omwonenden hebben de schietpartij gehoord.

Na het uitvoeren van de liquidatie is [M.A.H.] als passagier in de gestolen vluchtauto gestapt, die door de medeverdachte [G.C.] werd bestuurd. Beiden zijn daarna naar Amsterdam gereden, waar de vluchtauto in brand is gestoken. Vervolgens heeft [G.C.] aan de verdachte het bericht gestuurd: “Broer het is geklaart”.

De liquidatie van [slachtoffer 1] werd al sinds 16 februari 2014 voorbereid. Er hebben meerdere observaties plaatsgevonden en er zijn voorverkenningen van de uiteindelijke plaats delict geweest.

[slachtoffer 1] is om het leven gebracht omdat vermoed werd dat hij betrokken was geweest bij (een) poging(en) tot liquidatie van [G.M.] .

Zoals hiervoor is overwogen, was de verdachte een medepleger van deze liquidatie. De verdachte heeft met zijn gedragingen een cruciale rol vervuld.

De voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2]

In de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014 hielden de verdachte, medeverdachte [El H.] en anderen zich bezig met de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] , de neef van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 2] moest om het leven worden gebracht, omdat hij mogelijk wraak zou willen nemen voor de liquidatie van [slachtoffer 1] en omdat hij mogelijk achter de liquidatie van [G.M.] , op 22 mei 2014, zou zitten.

Voor het begaan van de moord hadden de verdachten een GPS-baken dan wel Track and Trace-systeem voorhanden, dat onder een voertuig van [slachtoffer 2] was geplaatst, alsmede apparatuur om de data hiervan af te lezen, een gestolen auto en PGP-toestellen. Ook was er een schutter geregeld. De wijze van uitvoering van de voorbereiding had een professioneel karakter. Door de verdachten werd met behulp van versleutelde, geëncrypte communicatie (via de PGP-toestellen) de noodzakelijke informatie uitgewisseld. De inhoud van het intensieve berichtenverkeer tussen met name de verdachte en [El H.] , en dan vooral de manier waarop over mensen(levens) wordt gesproken, is zeer schokkend en verdient het predicaat “gewetenloos”.

Dat het bij voorbereidingshandelingen is gebleven, is overigens niet te danken aan enig handelen van de verdachte, maar louter en alleen aan het feit dat [slachtoffer 2] , in de avond/nacht dat de schutter klaar stond, niet kwam opdagen en later het GPS-baken onder zijn auto heeft gevonden.

De liquidatie van [slachtoffer 3]

In de nacht van 13 juli 2014 is [slachtoffer 3] (30 jaar) doodgeschoten in een woonwijk in Amsterdam. Hij kwam nietsvermoedend terug van een avondje voetbal kijken met zijn broer bij een vriend. De schutter, wederom [M.A.H.] , heeft gewacht tot [slachtoffer 3] zijn auto parkeerde en heeft vervolgens met een (semi) automatisch wapen, nietsontziend, meerdere kogels op hem afgevuurd.

Uit onderzoek is gebleken dat niet [slachtoffer 3] – een jonge vader die niets met criminaliteit te maken had en in de bloei van zijn leven was – het beoogde slachtoffer was, maar [O.L.] , de jongere broer van de in december 2012 in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt geliquideerde [Y.L.] . [O.L.] werd als vijand van de criminele organisatie gezien en werd al ruim een maand geobserveerd. Als de verdachte in de ochtend van 13 juli 2014 tot de ontdekking komt dat de verkeerde persoon is doodgeschoten, spreekt hij de hoop uit dat het slachtoffer dan in ieder geval nog een broer van [O.L.] is. De verdachte baalt en schrijft: “verheugde me echt er op”. Op geen enkele manier blijkt uit de berichten van enig berouw bij de verdachte over het feit dat een onschuldig persoon het leven heeft moeten laten. Nog diezelfde dag wordt de jacht op [O.L.] onverminderd voortgezet. Zoals hiervoor overwogen, heeft de verdachte met zijn gedragingen een wezenlijke bijdrage geleverd aan de liquidatie van [slachtoffer 3] en is hij – anders dan hij zelf meent – voor die liquidatie mede verantwoordelijk.

De liquidatie van [M.A.H.]

Op 3 september 2014, aan het begin van de middag, is het lichaam van [M.A.H.] (26 jaar) aangetroffen in zijn auto in een woonwijk in Amsterdam. [M.A.H.] is die nacht door vuurwapengeweld om het leven gekomen. Hij is, zittend op de bestuurdersstoel van zijn auto, meerdere malen van achteren door het hoofd geschoten.

[M.A.H.] was lid van de criminele organisatie waartoe ook de verdachte behoorde. Uit onderzoek is gebleken dat [M.A.H.] is geliquideerd, omdat hij – na de vergismoord van [slachtoffer 3] – een (groot) probleem was geworden en het vermoeden bestond dat hij naar de rivaliserende groep was overgelopen. Ook van deze liquidatie was de verdachte een medepleger.

Nabestaanden

De verdachte heeft de nabestaanden, slachtoffers onherstelbaar en onnoemelijk veel leed aangedaan. Leed dat niet in woorden is uit te drukken. Zij moeten leven met het enorme gemis en met de wetenschap hoe en waarom hun dierbare om het leven is gebracht. Uit de op de terechtzittingen voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt dat de moorden heel veel impact hebben gehad op de levens van de nabestaanden. De partners van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn direct na de schietpartij geconfronteerd met het lichaam van hun geliefde. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] laten beiden een jonge zoon achter. Zij zullen door toedoen van de verdachte opgroeien zonder hun vader.

De liquidaties van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [M.A.H.] , alsmede de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] , hebben plaatsgevonden in het kader van de criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde.

Criminele organisatie

De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen dit criminele samenwerkingsverband zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn drie afzonderlijke liquidaties gepleegd, zoals hiervoor besproken. Daarnaast zijn er, in het kader van de organisatie, voorbereidingen getroffen om ook andere beoogde doelwitten te liquideren, onder wie [slachtoffer 2] , [O.L.] en [slachtoffer 4] .

De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer als professioneel te kenschetsen. Binnen de organisatie werden opdrachten gegeven om doelwitten te liquideren. Deze opdrachten werden verder uitgezet onder de leden van de organisatie. Er werden zogenoemde ‘spotters’ ingezet om de doelwitten te observeren en ‘hitters’ die de liquidaties uitvoerden. Voor deze werkzaamheden werden (gestolen) voertuigen geregeld en vuurwapens. Een groot deel van de leden van de organisatie werd hiervoor (maandelijks) betaald. Van de financiën werd een boekhouding bijgehouden.

Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Binnen de organisatie bestond een dodenlijst met namen en adressen van de verschillende doelwitten. Uit de aangetroffen communicatie doemt een verontrustend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden en over de hoogte van het te betalen bedrag daarvoor. De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn. De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd zijn, tot slot, als extreem gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, vaak in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.

De verdachte heeft bijna 2,5 jaar deelgenomen aan deze organisatie. De verdachte was, gelet op de PGP-berichten, dag en nacht bezig met de criminele organisatie en hij vervulde binnen deze organisatie een belangrijke rol, een spilfunctie, zoals die in de bespreking van de afzonderlijke zaaksdossiers goed naar voren is gekomen.

Het behoeft geen betoog dat liquidaties voor grote onrust en een groot gevoel van onveiligheid zorgen in de samenleving. Moord is als zodanig al een van de ergste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht dat ongekend leed veroorzaakt voor nabestaanden. De meedogenloosheid waarmee de onderhavige moorden op de openbare weg, met zware vuurwapens, zijn gepleegd, komt daar echter nog bij. Het is ontluisterend dat de verdachte met zijn organisatie op deze manier over leven en dood denkt te kunnen beschikken. Het achterliggend motief lijkt in alle gevallen macht, wraak en/of geld te zijn. Kennelijk is dit voor de verdachte meer waard dan een mensenleven.

Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur als straf in aanmerking.

Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat de verdachte de nabestaanden, slachtoffers heeft aangedaan.

De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook uit het oogpunt van generale preventie een zware straf op zijn plaats is. De rechtbank beoogt met de wijze waarop deze zaak wordt afgedaan het signaal af te geven dat op deze ernstige vormen van excessief geweld een stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan. Helaas is dit tot op de dag van vandaag nodig.

Persoon van de verdachte

Ten aanzien van de persoon van de verdachte neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

Uit het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 13 april 2021, blijkt dat de verdachte reeds eerder veelvuldig onherroepelijk is veroordeeld tot onder meer gevangenisstraffen.

Weliswaar is de verdachte niet eerder voor feiten als de onderhavige met justitie in aanraking gekomen, maar uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij reeds in april 2002, als 14-jarige, door de meervoudige kamer voor geweldsdelicten tot deels onvoorwaardelijke jeugddetentie is veroordeeld.

Naast dit strafblad van de verdachte, geeft ook het onderhavige strafdossier reden tot ernstige zorg over de persoon van de verdachte. De wijze waarop de verdachte in de berichten communiceert is, het zij herhaald, nietsontziend en gewetenloos.

Na zijn aanhoudingen (eerst voor Himalaya, in april 2018, en later voor Dollar en Theezeef, in december 2018) heeft de verdachte meermalen, op listige wijze, de aan hem opgelegde beperkingen geschonden en er zijn tot drie keer toe mobiele telefoons in zijn cel aangetroffen.

Tot juni 2021 heeft de verdachte zich nagenoeg consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Bij enkele pro forma zittingen heeft de verdachte verklaard dat hij niets met de feiten te maken zou hebben. Pas nadat het Openbaar Ministerie op 25 mei 2021 het requisitoir had gehouden en een levenslange gevangenisstraf had geëist, heeft de verdachte aangegeven alsnog een “bekennende” verklaring te willen afleggen. De verdachte heeft vervolgens in de maand juni 2021 verklaringen afgelegd bij de politie, waarover hij op 25 oktober 2021 door de rechtbank is bevraagd.

De rechtbank moet vaststellen dat de verdachte in zijn “bekennende” verklaringen geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en zijn eigen rol ten onrechte heeft verkleind. De proceshouding van de verdachte komt berekenend over. Ook al zegt de verdachte dat hij spijt heeft en dat hij is begaan met de nabestaanden van met name [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] , de door hem afgelegde verklaringen lijken in de eerste plaats te zijn ingegeven door eigen belang; de rechtbank constateert ook dat door de verdediging nagenoeg algehele vrijspraak is bepleit en afwijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.

Strafmaat

Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten – waaronder drie voltooide liquidaties – en de persoon van de verdachte enkel oplegging van een levenslange gevangenisstraf voldoende recht doet.

Alleen met deze straf wordt het leed voldoende vergolden en wordt de maatschappij voldoende beschermd tegen het gevaar dat naar het oordeel van de rechtbank nog steeds van de verdachte uit gaat.

De raadsman heeft bepleit om geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM. De rechtbank verwerpt dit verweer.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600) bepaald dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM, omdat het Nederlands recht door de regelgeving over de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf en in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften een stelsel van herbeoordeling kent op grond waarvan in zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van levenslange gevangenisstraf. In wat de raadsman heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond thans anders te oordelen.

De rechtbank zal dan ook een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte opleggen.

Redelijke termijn

In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet per definitie als een zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.

Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 11 april 2018, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de termijn van 16 maanden is overschreden.

De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.

De eerste aanhoudingen in deze megazaak hebben in april 2018 plaatsgevonden. De politie heeft het einddossier – ondanks voortdurende activiteit – echter niet eerder kunnen afronden dan in oktober 2019, als gevolg van met name het intensieve onderzoek aan de Ennetcom-berichten. Vervolgens is het dossier in november 2019 door het Openbaar Ministerie onder de rechtbank en de raadslieden verspreid, waarna reeds in januari 2020 een regiezitting is gehouden. Oorspronkelijk waren in deze zaak tien verdachten gedagvaard. Het dossier beslaat in totaal meer dan vijftig ordners. Naar aanleiding van de regiezitting zijn in meerdere zaken diverse getuigen gehoord bij de rechter-commissaris en hebben ook verschillende raadslieden het NFI bezocht voor inzage in het systeem Hansken. Voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting – waarbij, in het belang van alle zaken, sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken – dienden vele zittingsdagen te worden uitgetrokken, ook in verband met het uitoefenen van het spreekrecht door diverse nabestaanden/slachtoffers en het bespreken van vorderingen van benadeelde partijen. Daarbij heeft de rechtbank bovendien rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbare capaciteit beperkt is.

De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met 9 maanden is overschreden, te weten de periode tussen 11 april 2021 en 19 januari 2022.

De rechtbank zou in eerste instantie echter uitspraak doen op 30 augustus 2021. Het is enkel aan de verdachte te wijten dat de uitspraakdatum is verschoven, nu de verdachte pas ná het requisitoir inhoudelijke verklaringen is gaan afleggen, hetgeen tot de nodige vertraging heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat deze vertraging voor rekening van de verdachte komt. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4,5 maand is overschreden.

Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. Aan de verdachte zal echter een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Deze straf leent zich niet voor compensatie. Gelet hierop volstaat de rechtbank met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.

7 Vorderingen van de benadeelde partijen

7.1

Inleidende overwegingen

In het onderzoek Himalaya hebben de partner, het minderjarige kind, de moeder en twee zussen van het slachtoffer [slachtoffer 1] , door tussenkomst van mr. A.J.J.G. Schijns als hun gemachtigde, schadevergoeding gevorderd van de verdachte.

In het onderzoek Tienshan heeft het slachtoffer [slachtoffer 2] , door tussenkomst van mr. F.A. ten Berge als zijn gemachtigde, schadevergoeding gevorderd van de verdachte.

In het onderzoek Dollar hebben de partner en het minderjarige kind van het slachtoffer [slachtoffer 3] , door tussenkomst van mr. R.A. Korver als hun gemachtigde, en de moeder van het slachtoffer, door tussenkomst van mr. N.J. Hoogenboom als haar gemachtigde, schadevergoeding gevorderd van de verdachte.

De rechtbank stelt voorop dat zij zich realiseert dat met name de gewelddadige dood van de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van de nabestaanden hebben gehad. Het is dan ook begrijpelijk dat de benadeelde partijen in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. De rechtbank benadrukt echter dat zij bij de beoordeling van deze vorderingen is gebonden aan de regels die hiervoor gelden in het burgerlijk recht.

De rechtbank zal hieronder eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende vorderingen per onderzoek zullen worden besproken en beoordeeld.

Laagdrempelige procedure/onevenredige belasting

In het zogeheten overzichtsarrest uit 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793), heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).

De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.”

Juridisch kader

Artikel 51f, eerste lid, Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Dit betreft het directe slachtoffer.

Hiernaast biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een bepaalde vordering in te dienen. Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt namelijk dat – voor zover hier van belang – de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partijen in het strafproces kunnen voegen ter zake van vorderingen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud (artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)), alsmede vorderingen tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging (artikel 6:108, tweede lid, BW).

Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade aan deze personen, als ook immateriële schade wegens het verdriet vanwege het gemis van een dierbare, bood de wet in 2014 geen mogelijkheden. De rechtbank merkt in dit verband op dat de Wet Affectieschade eerst op 1 januari 2019 in werking is getreden en dat deze wet uitdrukkelijk niet van toepassing is op feiten die voor deze datum zijn gepleegd.

Gederfd levensonderhoud en kring van gerechtigden

In artikel 6:108, eerste lid, BW worden in onderdelen a-d de personen opgesomd die recht hebben op vergoeding van schade wegens iemands overlijden door het derven van levensonderhoud en de voorwaarden waaronder dat het geval is. Voor deze zaak zijn relevant:

a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;

c. degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;

d. degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.

Kosten van lijkbezorging

Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke persoon verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.

Shockschade

Shockschade – psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – komt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien:

( i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,

(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en

(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van

22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard. “Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad.

In zijn arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1947) heeft de Hoge Raad overwogen dat in een geval waarin het gaat om vergoeding van shockschade, de aansprakelijkheid berust op een onrechtmatige daad van de pleger van het tenlastegelegde feit, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens de benadeelde partij bij wie door het waarnemen daarvan of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok is teweeggebracht. De wegens schending van deze norm op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW te vergoeden schade is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk bepaald dat de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) genoemde eisen, die zijn gebaseerd op het zogenoemde Taxibus-arrest, nog steeds gelden.

Degene die shockschade heeft geleden is dus (ook) een direct slachtoffer in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv.

Materiële en immateriële schade

Artikel 6:95 lid 1 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.

Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (oud) heeft de benadeelde, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

Burgerlijke rechter bij niet-ontvankelijkheid

De rechtbank gaat nu over tot de bespreking van de verschillende vorderingen. De rechtbank merkt reeds nu op dat zij een aantal vorderingen (partieel) niet-ontvankelijk zal verklaren. In al deze gevallen kan de benadeelde partij de desbetreffende vordering alsnog aan de civiele rechter voorleggen.

7.2

Vorderingen van de benadeelde partijen in het onderzoek Himalaya

7.2.1

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] (partner van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 370.056,27 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.

De gestelde materiële schade bestaat uit:

  1. derving levensonderhoud € 320.777,00

  2. kosten ter vaststelling van de schade € 5.644,66

  3. verhuiskosten (wegens shockschade) € 3.634,61

De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 40.000,00 wegens shockschade.

Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Ter zitting van 24 december 2021 heeft de gemachtigde – onder overlegging van een aantal stukken – voor de tweede maal het woord gevoerd.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ten aanzien van de materiële schade, dan wel dat deze vordering moet worden afgewezen, of dat de gevorderde bedragen aanzienlijk moeten worden gematigd. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Derving levensonderhoud

De benadeelde partij heeft gesteld dat zij direct nabestaande is van het slachtoffer. Zij leefde ten tijde van het misdrijf in gezinsverband samen met het slachtoffer en hun minderjarige zoon. Het slachtoffer droeg financieel bij in de vaste lasten en nam de helft van het huishouden voor zijn rekening.

Dit gedeelte van de vordering is gebaseerd op artikel 6:108, eerste lid, onderdelen c en d, BW.

Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer niet bij de benadeelde partij, maar bij zijn moeder stond ingeschreven. De benadeelde partij heeft in haar belastingaangifte over 2014 aangegeven in dat jaar geen huisgenoot te hebben gehad, zo blijkt uit de door haar overgelegde stukken. Ten aanzien van zijn inkomen heeft de benadeelde partij kort na het incident in 2014 bij de politie verklaard dat het slachtoffer wel geld verdiende, dat zij niet weet hoeveel, maar dat het niet “mega” was. In haar bericht aan slachtofferhulp van 15 februari 2016 (bijlage 7 bij de vordering) schrijft de benadeelde partij dat zij de vaste lasten betaalde, zoals de hypotheeklasten, gas, water en licht. Zij schrijft in dit bericht weliswaar ook dat het slachtoffer de boodschappen, kosten voor hun zoon en andere uitgaven (voor bijvoorbeeld uitjes) betaalde, maar geeft aan dat zij hier geen bewijsstukken van heeft.

Verder blijkt uit de verklaringen in het dossier dat het slachtoffer vaak elders was en ook dat de relatie tussen het slachtoffer en de benadeelde partij van de zijde van het slachtoffer niet exclusief was.

Naar aanleiding van vragen van de rechtbank of aan de voorwaarden van artikel 6:108 BW is voldaan, is door de gemachtigde in tweede termijn betoogd dat het een feit is dat het slachtoffer en de benadeelde partij samenwoonden, dat volgens vaste rechtspraak aan de niet-gehuwde partner geen strengere eisen worden gesteld dan aan de wel gehuwde partner, en dat voor de vraag of een achtergebleven partner – al dan niet gehuwd – recht heeft op schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud in alle gevallen beslissend is of de behoefte aan levensonderhoud van de betreffende nabestaande door het overlijden is toegenomen. Dat dit het geval is, blijkt uit het rekenrapport, aldus de gemachtigde.

De rechtbank acht deze toelichting niet afdoende. Ook na deze toelichting resteert een vordering die diverse (complexe) vragen oproept.

Dit betreft allereerst de vraag of de benadeelde partij en het slachtoffer samenwoonden als bedoeld in artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder c en d, BW. Daarnaast is de vraag of het slachtoffer in het levensonderhoud van de benadeelde partij voorzag respectievelijk bijdroeg in de gemeenschappelijke huishouding en, zo ja, of er in deze zaak sprake is van toegenomen behoefte door het overlijden van het slachtoffer.

De eerste vraag betreft de grondslag van de vordering. De enkele stelling van de benadeelde partij dat dit zo was, is onvoldoende gelet op wat hiervoor is vermeld. Hetzelfde geldt voor de tweede vraag. Het verwijzen naar het overgelegde rapport van Laumen Expertise, waarin wordt uitgegaan van een situatie waarbij partijen een economische eenheid vormden en waarvoor de benadeelde partij zelf alle benodigde gegevens heeft verstrekt, is evenmin toereikend. De vraag is nu juist of vóór het overlijden van het slachtoffer hij feitelijk in het levensonderhoud van de benadeelde partij heeft voorzien.

De rechtbank realiseert zich dat zij in deze een kritische houding aanneemt. Het gaat echter om een aanzienlijke schadepost en de rechtbank dient ook rekening te houden met andere belangen.

Naar het oordeel van de rechtbank vergt de beantwoording van voornoemde vragen nadere bewijslevering en ook nader (partij)debat en dat zou een onevenredige belasting van deze strafrechtelijke procedure opleveren. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten ter vaststelling van de schade

De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, geen gebruik maken van het rapport van Laumen Expertise. De rechtbank ziet geen goede grond om de kosten van dit rapport toe te wijzen. Daarom zal de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Shockschade

Het slachtoffer heeft in de ochtend het huis van de benadeelde partij verlaten om naar zijn werk te gaan en is daar vervolgens vlak voor de deur doodgeschoten. De benadeelde partij heeft de schoten gehoord, is kort daarna naar buiten gegaan en heeft het levenloze lichaam van haar partner op straat zien liggen. Dit alles heeft haar hevig geschokt en psychische klachten veroorzaakt.

Uit een in het geding gebrachte brief van het Sinaï Centrum blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, wat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is.

- Verhuiskosten (materiële shockschade)

De rechtbank is van oordeel dat de verhuiskosten van de benadeelde partij rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. Het slachtoffer werd, zoals gezegd, vlak voor de deur van de benadeelde partij neergeschoten en het is alleszins begrijpelijk dat de benadeelde partij, gelet op haar shockschade, daar vandaan is verhuisd. De vordering van

€ 3.634,61, die genoegzaam is onderbouwd, zal daarom worden toegewezen.

- Immateriële (shock)schade

De benadeelde partij komt hiernaast, ook gezien de verdere onderbouwing van de vordering, in aanmerking voor vergoeding van immateriële (shock)schade. De rechtbank komt het gevorderde bedrag van € 40.000,00 redelijk voor en zal dat ook toewijzen.

Conclusie

De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 43.634,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.

7.2.2

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

[benadeelde 1] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde 2] (zoon slachtoffer) een vordering tot schadevergoeding van oorspronkelijk € 40.098,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.

De gestelde materiële schade betreft derving levensonderhoud.

Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Ter zitting van 24 december 2021 heeft de gemachtigde – onder overlegging van een aantal stukken – voor de tweede maal het woord gevoerd.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen, of dat het gevorderde bedrag moet worden gematigd.

De rechtbank overweegt als volgt.

Derving levensonderhoud

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij valt onder de kring van gerechtigden zoals bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW. De benadeelde partij heeft dan ook recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud.

Voor de vaststelling van de omvang van het gederfde levensonderhoud zal de rechtbank geen gebruik (kunnen) maken van het deskundigenrapport van Laumen Expertise. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.

Nu artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW echter bepaalt dat het gederfde levensonderhoud ten minste het bedrag is van het krachtens de wet (als vader richting zijn minderjarig kind) verschuldigde levensonderhoud, zal de rechtbank, met gebruikmaking van de haar volgens artikel 6:97 BW toekomende schattingsbevoegdheid, het gederfde levensonderhoud vaststellen op een bedrag van (kijkend naar de leeftijd van de benadeelde partij) € 35.000,00 (€ 45.000,00 minus een door de benadeelde partij ontvangen overlijdensuitkering van ongeveer € 10.000,00). Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.

Aanvullende vordering: immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze)

In tweede termijn is de oorspronkelijke vordering vermeerderd met € 30.000,00 wegens immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW (oud): aantasting in de persoon op andere wijze.

Ter onderbouwing is aangevoerd dat met de moord op het slachtoffer, zijn vader, ernstig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, een inbreuk die in de toekomst gevolgen kan hebben voor zijn sociale, emotionele en misschien ook cognitieve ontwikkeling.

Subsidiair – indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat dit deel van de vordering niet inhoudelijk kan worden beoordeeld omdat het is ingesteld ná het requisitoir – wordt de rechtbank verzocht om wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor dit bedrag. Bij repliek heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dit te doen. De raadsman heeft zich hiertegen verzet.

Een vordering kan door de benadeelde partij worden ingediend tot het requisitoir van de officier van justitie (artikel 51g lid 3 Sv). De rechtbank stelt vast dat deze vermeerdering van eis ná het requisitoir, en dus te laat, is ingediend. De vordering van de benadeelde partij is reeds daarom niet ontvankelijk.

Over de op het subsidiaire verzoek gebaseerde vordering van het Openbaar Ministerie oordeelt de rechtbank als volgt.

Het is zonder meer aannemelijk dat de benadeelde partij geestelijk is getroffen door de dood van zijn vader, alleen al nu hij het zijn verdere leven zonder hem zal moeten doen. Anders dan de gemachtigde van de benadeelde partij heeft aangevoerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen juridische grondslag voor de onderhavige vordering. Aantasting in de persoon op andere wijze betreft één van de situaties waarin, naast recht op vergoeding van vermogensschade, ook recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, mits (!) er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Anders dan bij shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de geshockeerde – die de wettelijke grondslag tot schadevergoeding vormt – is bij aantasting in de persoon op andere wijze niet, althans niet zonder meer, sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad (zie, naast het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal Aben van 19 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:500). De benadeelde partij voldoet niet aan de eisen voor shockschade.

Het burgerlijk recht biedt dus niet, althans niet zonder meer, een grondslag voor een dergelijke vordering. Een schadevergoedingsmaatregel kan alleen worden opgelegd indien en voor zover er naar het burgerlijk recht aansprakelijkheid is. De rechtbank kan het gevorderde daarom ook niet als schadevergoedingsmaatregel opleggen.

Conclusie

De namens [benadeelde 2] ingestelde vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van

€ 35.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2022.

7.2.3

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] (moeder slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 12.324,82 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.

De gestelde schade betreft de kosten van de uitvaart.

Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.

De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uitvaartkosten

De rechtbank is van oordeel dat de gestelde en onderbouwde kosten naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De kosten zijn in redelijkheid gemaakt en het gevorderde bedrag zal worden toegewezen.

De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 12.324,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.

7.2.4

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij [benadeelde 4] (zus slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 499,45 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.

De gestelde schade betreft de kosten van aangeschafte rouwkleding voor zichzelf en haar kinderen, alsmede een bijdrage aan de aflegvereniging.

Ter zittingen van 28 april 2021 en 24 december 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uitvaartkosten

De benadeelde partij heeft onweersproken gesteld dat de (Surinaamse) gebruiken en tradities van de familie meebrengen dat de leden van het gezin waartoe de overledene behoort rouwkleding draagt in dezelfde kleur. Anders dan het Openbaar Ministerie, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten – en overigens ook de bijdrage aan de aflegvereniging – op grond van artikel 6:108 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ze in rechtstreeks verband staan met het begraven van het slachtoffer en voldoende zijn gemotiveerd en met bescheiden zijn gestaafd. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft terecht opgemerkt dat onder “de omstandigheden van de overledene” in de zin van voormelde wetsbepaling tevens dienen te worden verstaan de religieuze en culturele achtergrond van de overledene. De rechtbank acht deze schadepost dan ook toewijsbaar.

De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 499,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.

7.2.5

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

De benadeelde partij [benadeelde 5] (zus slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 449,75 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.

De gestelde schade betreft de kosten van aangeschafte rouwkleding voor zichzelf en haar kinderen.

Ter zittingen van 28 april 2021 en 24 december 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uitvaartkosten

De rechtbank acht de vordering toewijsbaar en verwijst wat betreft de motivering van dit oordeel naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van [benadeelde 4] is overwogen.

De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 449,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.

7.2.6

Hoofdelijkheid

Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een medeverdachte heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk.

De rechtbank zal daarom telkens bepalen dat indien de medeverdachte het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.

7.2.7

Proceskosten

De vorderingen van de in deze paragraaf vermelde benadeelde partijen zullen voor het overgrote deel worden toegewezen dan wel niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de verdachte te veroordelen in de tot op heden door de benadeelde partijen gemaakte proceskosten, die telkens worden begroot op nihil, en in de kosten die zij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.

7.3

Vordering van de benadeelde partij in het onderzoek Tienshan

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.932,96 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

De gestelde materiële schade betreffen reiskosten van € 2.432,96.

De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 7.500,00.

Ter zitting van 29 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht. De reiskosten betreffen vliegtickets naar Marrakech (2014), Malaga (2015) en Suriname (2015). Deze kosten zijn gemaakt om het reële gevaar te ontvluchten.

Ter zitting van 24 december 2021 heeft de gemachtigde verduidelijkt dat de vordering ter zake van de immateriële schade is gebaseerd op artikel 6:106 sub b BW: de benadeelde partij is op andere wijze in zijn persoon aangetast.

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de gehele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Materiële schade

Met de raadsman en het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onder 2 bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Immateriële schade

De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit immateriële schade heeft geleden zoals bedoeld in artikel 6:106 BW.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij pas in mei 2021 – kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak – een intake bij een psycholoog heeft ingepland. Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dan wel op grond waarvan naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel (door concrete omstandigheden). Evenmin is sprake van een situatie dat dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, meebrengen dat (zonder meer) van aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (Hoge Raad 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024). Daarbij betrekt de rechtbank dat de benadeelde partij – die, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie, veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen en kennelijk in een bepaald (crimineel) milieu verkeerde – reeds in maart 2014, dat is vóór het onder 2 bewezen verklaarde feit, een kogelwerend vest droeg. De benadeelde partij zal daarom ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Proceskosten

De beslissing dat de benadeelde partij in de gehele vordering niet-ontvankelijk is, heeft tot gevolg dat de benadeelde partij zijn (eventuele) eigen proceskosten moet dragen, alsmede de kosten moet betalen die door de verdachte ter verdediging tegen deze vordering zijn gemaakt. Deze laatste kosten worden begroot op nihil.

7.4

Vorderingen van de benadeelde partijen in het onderzoek Dollar

7.4.1

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

De benadeelde partij [benadeelde 6] (partner van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 278.346,10 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Daarnaast heeft zij vergoeding van proceskosten gevorderd.

De gestelde materiële schade betreft een bedrag van € 233.346,10 en bestaat uit:

  1. uitvaartkosten € 8.027,95

  2. kosten auto € 1.500,00

  3. verhuiskosten € 1.261,30

  4. medische kosten € 690,00

  5. reis- en parkeerkosten (medisch) € 49,85

  6. toekomstige medische kosten en reis- en parkeerkosten (medisch) € 1.200,00

  7. gederfd levensonderhoud € 218.802,00

  8. kosten ter vaststelling van de schade € 1.815,00

De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 45.000,00 op grond van shockschade dan wel (subsidiair) aantasting in de persoon op andere wijze.

De gevorderde vergoeding van proceskosten betreffen € 445,71 aan reiskosten in het kader van het strafproces en € 500,00 aan toekomstige proceskosten ten behoeve van de strafzaak.

Ter zittingen van 3 mei 2021 en 24 december 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Bij brief van 21 juni 2021 heeft de gemachtigde gereageerd op de ter zitting van 3 mei 2021 door de rechtbank gestelde vragen naar aanleiding van de vordering.

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige (proces)kosten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ten aanzien van de materiële schade, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen. Dit met uitzondering van de uitvaartkosten. Op dat deel van de vordering refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Schadeposten a en b

Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 9.527,95 (bestaande uit de schadeposten a en b), zulks gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die door de verdediging onvoldoende zijn weersproken.

Wat betreft schadepost b (kosten auto) merkt de rechtbank daarbij op dat de benadeelde partij ter zitting van 3 mei 2021 heeft verklaard dat de Fiat Punto waarin het slachtoffer ten tijde van de liquidatie zat, haar eigendom was. Met het plegen van de moord in deze auto is derhalve ook onrechtmatig richting de benadeelde partij gehandeld, waardoor zaakschade is ontstaan.

Derving levensonderhoud (schadepost g)

Vast is komen te staan dat de benadeelde partij ten tijde van het misdrijf in gezinsverband samenwoonde met het slachtoffer en hun minderjarige zoon en dat het slachtoffer in hun levensonderhoud voorzag, zodat zij valt onder de kring van gerechtigden zoals bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, onderdelen c en d, BW. Derhalve bestaat recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud.

Voor het berekenen van de omvang van de inkomstenderving is door de benadeelde partij gebruik gemaakt van het deskundigenbureau Laumen Expertise. Dat bureau heeft een in de rechtspraak gebruikte rekenmethode (de Notitie Denktank Overlijdensschade) toegepast.

Als uitgangspunt is bij die berekening het inkomen van de benadeelde partij en het inkomen van het slachtoffer ten tijde van diens overlijden genomen. Ook is als uitgangspunt genomen dat het slachtoffer ongeveer 70% van de huishoudelijke werkzaamheden voor zijn rekening nam.

Voor de bepaling van de hoogte van de behoefte aan huishoudelijke hulp is voorts aansluiting gezocht bij de richtlijn Huishoudelijke hulp van de Letselschade raad.

De raadsman heeft inhoudelijk verweer gevoerd ten aanzien van de berekening in dit rapport en de juistheid van deze berekening betwist.

De rechtbank merkt, in het licht van deze betwisting, allereerst op dat het hiervoor genoemde percentage van 70% niet, althans onvoldoende, is onderbouwd. Uit het strafdossier blijkt bovendien dat de benadeelde partij zelf sinds mei 2014 thuis was vanwege overspannenheid (burnout-klachten). Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat het slachtoffer daadwerkelijk voor meer dan twee derde bijdroeg aan het huishouden.

Ook volgt uit het strafdossier dat de minderjarige zoon van partijen de erfenis van het slachtoffer heeft verworpen. Daarnaar gevraagd heeft de benadeelde partij ter zitting van 3 mei 2021 verklaard dat dit verband hield met een hypotheekschuld (betreffende de woning met een ex-zakenpartner) en een studieschuld. Anders dan de gemachtigde van de benadeelde partij is de rechtbank van oordeel dat dit invloed heeft op de berekende overlijdensschade. Het gaat hier immers om schulden die op enig moment door het slachtoffer hadden moeten worden voldaan en derhalve in een situatie zonder overlijden van het slachtoffer ten laste van de gezamenlijke huishouding zouden zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit meegenomen te worden in de berekening en niet blijkt dat dit is gedaan.

Verder staat vast dat de benadeelde partij na het overlijden van haar partner aanzienlijk meer is gaan verdienen en dat haar inkomen in 2018 hoger is dan het gezamenlijk inkomen van partijen destijds. Dit betekent dat het op basis van de berekening van Laumen Expertise gevorderde bedrag aan gederfd levensonderhoud vrijwel volledig bestaat uit kosten aan huishoudelijke hulp.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het rapport van Laumen Expertise niet bruikbaar is voor de vaststelling van de omvang van het (eventuele) gederfde levensonderhoud. Evenmin beschikt de rechtbank thans over voldoende gegevens om deze (eventuele) schade, op grond van artikel 6:97 BW te schatten. De benadeelde partij zal haar vordering – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van deze post door de verdediging – nader moeten onderbouwen. Dat zou echter een onevenredige belasting van deze strafrechtelijke procedure opleveren. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten ter vaststelling van de schade (schadepost h)

De rechtbank zal, zoals gezegd, geen gebruik maken van het deskundigenrapport van Laumen Expertise. De rechtbank ziet geen goede grond om de kosten van dit rapport toe te wijzen. Daarom zal de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Shockschade

Het slachtoffer is, nadat hij elders een avond voetbal had gekeken, vlak bij zijn huis, per vergissing doodgeschoten. De benadeelde partij, die in afwachting was van de thuiskomst van haar partner en hem nog ongerust heeft geappt of gesmst, heeft sirenes gehoord en is naar buiten gegaan. Daar werd zij geconfronteerd met de afgezette plaats delict, de hulpdiensten en de toegestroomde omstanders. Ze hoorde zeggen dat er iemand doodgeschoten was. Vervolgens herkende zij haar met kogels doorzeefde auto en het lichaam van haar partner onder een laken met bloedvlekken. Dit alles heeft haar hevig geschokt en psychische klachten veroorzaakt. Anders dan de verdediging kennelijk meent, is hiermee aan het confrontatievereiste voldaan.

Uit een in het geding gebrachte brief van haar behandelaar blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, wat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is.

- Materiële shockschade (schadeposten c tot en met f)

Wat betreft de schadeposten c, d en e (verhuiskosten, medische kosten en reis- en parkeerkosten (medisch)), zijnde een totaalbedrag van € 2.001,15, overweegt de rechtbank dat zij deze posten als materiële shockschade aanmerkt.

Dit deel van de vordering, dat genoegzaam is onderbouwd, ligt voor toewijzing gereed, nu sprake is van een rechtstreeks verband met het onder 3 primair bewezen verklaarde feit en de daardoor veroorzaakte shockschade.

Niet is echter komen vast te staan dat de benadeelde partij de onder schadepost f genoemde toekomstige schade zal lijden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen.

- Immateriële (shock)schade

De benadeelde partij komt hiernaast, ook gezien de verdere onderbouwing van de vordering, in aanmerking voor vergoeding van immateriële (shock)schade. De rechtbank komt een bedrag van € 40.000,00 redelijk voor en zal dat toewijzen. Het door de benadeelde partij meer gevorderde zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie

De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 51.529,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2014.

Proceskosten

Ten aanzien van de als proceskosten opgevoerde reis- en parkeerkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en in de toekomst zal maken (in verband met het bijwonen van voornamelijk de terechtzittingen), overweegt de rechtbank als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij echter geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Daarbij benadrukt de rechtbank dat het gaat om kosten als benadeelde partij en niet om kosten als slachtoffer. De gestelde reis- en parkeerkosten zullen daarom niet worden meegenomen in de proceskostenveroordeling.

Nu de vordering van de benadeelde partij voor het overgrote deel wordt toegewezen dan wel niet-ontvankelijk wordt verklaard in verband met een onevenredige belasting van het strafgeding, ziet de rechtbank aanleiding om de verdachte te veroordelen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte proceskosten, die (dus) worden begroot op nihil, en in de kosten die zij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

7.4.2

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]

[benadeelde 6] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde 7] (zoon slachtoffer) een vordering tot schadevergoeding van € 72.953,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

De gestelde materiële schade betreft een bedrag van € 42.953,00 en bestaat uit:

  1. gederfd levensonderhoud € 41.753,00

  2. toekomstige medische kosten en reis- en parkeerkosten (medisch) € 1.200,00

De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 30.000,00 op grond van aantasting in de persoon op andere wijze.

Ter zittingen van 3 mei 2021 en 24 december 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Bij brief van 21 juni 2021 heeft de gemachtigde gereageerd op de ter zitting van 3 mei 2021 door de rechtbank gestelde vragen naar aanleiding van de vordering.

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ten aanzien van de materiële schade, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Derving levensonderhoud

De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij valt onder de kring van gerechtigden zoals bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW. De benadeelde partij heeft dan ook recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud.

Voor de vaststelling van de omvang van het gederfde levensonderhoud zal de rechtbank geen gebruik (kunnen) maken van het deskundigenrapport van Laumen Expertise. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.

Nu artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW echter bepaalt dat het gederfde levensonderhoud ten minste het bedrag is van het krachtens de wet (als vader richting zijn minderjarig kind) verschuldigde levensonderhoud, zal de rechtbank, met gebruikmaking van de haar volgens artikel 6:97 BW toekomende schattingsbevoegdheid, het gederfde levensonderhoud vaststellen op een bedrag van (kijkend naar de leeftijd van de benadeelde partij) € 40.000,00. Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.

Toekomstige medische kosten en reis- en parkeerkosten (medisch)

Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 3 primair bewezenverklaarde deze schade zal lijden. Reeds daarom dient de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze)

Het is zonder meer aannemelijk dat de benadeelde partij geestelijk is getroffen door de dood van zijn vader, alleen al nu hij het zijn verdere leven zonder hem zal moeten doen. Anders dan de gemachtigde van de benadeelde partij heeft aangevoerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen juridische grondslag voor de onderhavige vordering. Aantasting in de persoon op andere wijze – zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (oud) – betreft één van de situaties waarin, naast recht op vergoeding van vermogensschade, ook recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, mits (!) er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Anders dan bij shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de geshockeerde – die de wettelijke grondslag tot schadevergoeding vormt – is bij aantasting in de persoon op andere wijze niet, althans niet zonder meer, sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad (zie, naast het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal Aben van 19 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:500). De benadeelde partij voldoet niet aan de eisen voor shockschade.

De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit onderdeel van de vordering.

Conclusie

De vordering zal dus worden toegewezen tot een bedrag van € 40.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2022.

Proceskosten

De vordering van de benadeelde partij zal voor het merendeel worden toegewezen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de verdachte te veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

7.4.3

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]

De benadeelde partij [benadeelde 8] (moeder van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 37.745,07 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Daarnaast heeft zij vergoeding van proceskosten gevorderd.

De gestelde materiële schade betreft een bedrag van € 5.245,07 en bestaat uit:

  1. uitvaartkosten (rouwstuk) € 150,00

  2. reis- en parkeerkosten naar de begraafplaats € 105,68

  3. reis- en parkeerkosten naar de psycholoog € 85,07

  4. opgenomen verlofdagen (onder andere voor de zorg van haar kleinzoon) € 3.404,32

  5. toekomstige medische kosten en reis- en parkeerkosten (medisch) € 1.500,00

De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 32.500,00, primair ten titel van shockschade en subsidiair ten titel van aantasting in de persoon op andere wijze.

De gevorderde vergoeding van proceskosten betreffen € 584,78 aan reis- en parkeerkosten in het kader van het strafproces en € 7.999,75 aan kosten rechtsbijstand.

Ter zittingen van 3 mei 2021 en 24 december 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.

Bij brief van 21 juni 2021 heeft de gemachtigde gereageerd op de ter zitting van 3 mei 2021 door de rechtbank gestelde vragen naar aanleiding van de vordering. Daarbij is wat betreft de gevorderde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als subsidiaire standpunt ingenomen dat uitgaande van het zogenoemde liquidatietarief een bedrag van € 5.047,00 (7 punten á

€ 721,00) voor vergoeding in aanmerking komt.

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige kosten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de vordering voor het overige geheel kan worden toegewezen. Voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand dient aansluiting te worden gezocht bij het liquidatietarief.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering, met uitzondering van de post uitvaartkosten, moet worden afgewezen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uitvaartkosten

De rechtbank is van oordeel dat de gestelde en onderbouwde kosten van het rouwstuk naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De kosten zijn in redelijkheid gemaakt en het gevorderde bedrag zal worden toegewezen.

Wat betreft de reis- en parkeerkosten naar de begraafplaats stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij onweersproken heeft gesteld dat deze kosten zijn gemaakt in de periode van 14 juli 2014 tot en met 21 juli 2014. Kennelijk stonden deze kosten in rechtstreeks verband met het begraven van het slachtoffer. Ook deze kosten schaart de rechtbank daarom onder de kosten van lijkbezorging. Vergoeding van deze kosten komt de rechtbank billijk voor.

Overige schade

De rechtbank brengt in herinnering dat een nabestaande in 2014 enkel recht had op vergoeding van de kosten van lijkbezorging en – zo aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan – gederfd levensonderhoud (artikel 51f lid 2 Sv).

De door de benadeelde partij overigens gestelde schadeposten vallen hier niet onder.

De rechtbank dient daarom te beoordelen of met het medeplegen van de moord ook een zelfstandige onrechtmatige daad richting de benadeelde partij is gepleegd.

- shockschade?

De rechtbank gaat er zonder meer van uit dat de benadeelde partij psychische gevolgen heeft ondervonden van de gewelddadige dood van haar zoon. De criteria om in aanmerking te komen voor vergoeding van shockschade zijn echter streng. De rechtbank moet vaststellen dat de benadeelde partij het misdrijf niet heeft gezien en dat bij haar – anders dan bij de partner van het slachtoffer – ook geen sprake is geweest van het (onverhoeds) waarnemen van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer (kort) na het misdrijf. Het enkele zien van het lichaam van haar overleden zoon tijdens de gestelde identificatie kan in deze zaak niet als zodanig gelden. Er is dan ook niet aan het confrontatievereiste voldaan. De benadeelde partij komt daarom niet in aanmerking voor vergoeding van shockschade.

- aantasting in de persoon op andere wijze?

Anders dan de gemachtigde van de benadeelde partij heeft aangevoerd, kan ook “aantasting in de persoon op andere wijze”, zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (oud), geen grondslag voor de gevorderde schadevergoeding zijn. Aantasting in de persoon op andere wijze betreft één van de situaties waarin, naast recht op vergoeding van vermogensschade, ook recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, mits (!) er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor ten aanzien van de vordering van [benadeelde 7] heeft overwogen.

De overigens gestelde schadeposten komen, gelet op het voorgaande, niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 255,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2014.

Proceskosten

De door de benadeelde partij als proceskosten opgevoerde reis- en parkeerkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu de benadeelde partij heeft geprocedeerd met een gemachtigde en niet in persoon. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen ten aanzien van de vordering van [benadeelde 6] .

Wat betreft de gevorderde kosten van rechtsbijstand van primair € 7.999,75 en subsidiair

€ 5.047,00, is de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk is die te vergoeden, nu het overgrote deel van de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

De rechtbank zal de kosten van rechtsbijstand die in verband staan met het toe te wijzen deel van de vordering begroten op € 75,00. De verdachte zal in die kosten worden veroordeeld, alsmede in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

7.5

Schadevergoedingsmaatregelen

De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient in deze zaak een termijn van 360 dagen te worden verstaan (Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).

8 Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:

artikelen 36f, 46, 47, 57, 60a, 63, 140 (oud) en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

9 Beslissing

De rechtbank:

Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.

Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.

Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.

Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.

Ten aanzien van de benadeelde partijen in het onderzoek Himalaya:

Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 1] geleden schade tot een bedrag van € 43.634,61, bestaande uit € 3.634,61 als vergoeding voor de materiële en € 40.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 43.634,61, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 80 (tachtig) dagen gijzeling.

Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 2] geleden schade tot een bedrag van € 35.000,00, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 35.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 80 (tachtig) dagen gijzeling.

Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 3] geleden schade tot een bedrag van € 12.324,82, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 12.324,82, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.

Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 4] geleden schade tot een bedrag van € 499,45, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 499,45, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen gijzeling.

Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 5] geleden schade tot een bedrag van € 449,75, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 5] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 449,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen gijzeling.

Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.

Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.

Veroordeelt de verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat niet opheft.

Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat zijn betaald, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.

Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.

Ten aanzien van de benadeelde partij in het onderzoek Tienshan:

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering.

Bepaalt dat de benadeelde partij de eigen proceskosten moet dragen en veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten die door de verdachte ter verdediging tegen deze vordering zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

Ten aanzien van de benadeelde partijen in het onderzoek Dollar:

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 6] geleden schade tot een bedrag van € 51.529,10, bestaande uit € 11.529,10 als vergoeding voor de materiële en € 40.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 6] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 51.529,10, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 80 (tachtig) dagen gijzeling.

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 7] geleden schade tot een bedrag van € 40.000,00, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 7] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 40.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 80 (tachtig) dagen gijzeling.

Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij

[benadeelde 8] geleden schade tot een bedrag van € 255,68, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.

Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 8] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 255,68, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen gijzeling.

Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.

Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.

Veroordeelt de verdachte ook in de kosten door de benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Veroordeelt de verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde 8] gemaakt, tot op heden begroot op € 75,00, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.

Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat niet opheft.

Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.

Gelast de teruggave aan de verdachte van één GSM-toestel, merk Samsung, zoals vermeld op de beslaglijst.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door

mr. S. Jongeling, voorzitter,

mr. C.A.M. van der Heijden en mr. M.E. Allegro, rechters,

in tegenwoordigheid van de griffiers mr. Z.T. Pronk en mr. J. Dommershuijzen,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 januari 2022.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.