Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNHO:2022:3888

Rechtbank Noord-Holland
04-05-2022
16-05-2022
20/555
Bestuursrecht
Eerste aanleg - meervoudig

De voor een biomassacentrale verleende vergunningen kunnen niet worden ingetrokken met toepassing van het bepaalde in de Wet natuurbescherming (Wnb), omdat het hier gaat om omgevingsvergunningen met een aangehaakte natuurtoestemming en niet om Wnb-vergunningen of een daarmee gelijk te stellen vergunningen. De afwijzing van het verzoek om intrekking berust daarom op een onjuiste formele grondslag.

De omgevingsvergunningen (en aangehaakte natuurtoestemming) kunnen indien sprake is van strijd met de Habitatrichtlijn wel worden ingetrokken met toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om intrekking daarom ook inhoudelijk beoordeeld en is van oordeel dat verweerder de afwijzing van het verzoek om intrekking inhoudelijk onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft er wel op gewezen dat andere maatregelen genomen worden en zullen worden om te komen tot een reductie van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden, maar heeft dit onvoldoende geconcretiseerd.

Rechtspraak.nl
Omgevingsvergunning in de praktijk 2022/8672

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/555


uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaken tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, eiseres

(gemachtigde: H.M. Zwetsloot),

en

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Spekenbrink).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: AEB Holding N.V., gevestigd te Amsterdam,

(gemachtigde: mr. A. Collignon).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres (Mob) om intrekking van de aan EUCO Corporation Holding B.V. (Eurocorp) verleende (en op rechtsopvolger AEB Holding B.V. (AEB) overgegane) vigerende vergunning(en) voor de bouw en het in werking hebben van een bio-energiecentrale aan de Petroleumhavenweg te Amsterdam, afgewezen.

Mob heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Mob heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft van AEB zienswijzen ontvangen.

De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn tevens verschenen H. Miedema, H. van Veen en M. Heesakkers, allen werkzaam voor de provincie Noord-Holland. AEB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is namens AEB verschenen [naam 2] . Na de behandeling op zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Op de zitting van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank ook het beroep behandeld ingesteld door Mob tegen de door verweerder bij besluit van 15 juli 2020 aan AEB verleende nieuwe vergunning voor de bouw en exploitatie van een bio-energiecentrale aan de Petroleumhaveweg te Amsterdam. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 20/3583. Ook in deze zaak heeft de rechtbank vandaag uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en partijen daarvan mededeling gedaan bij brief van 21 oktober 2021. Daarbij heeft de rechtbank Moben verweerder in de gelegenheid gesteld een nadere reactie te geven op een door AEB eerst ter zitting ingenomen standpunt.

De rechtbank heeft van Mob een nadere reactie ontvangen, gedateerd 4 november 2021. Van verweerder is geen nadere reactie ontvangen.

Omdat partijen desgevraagd niet hebben aangegeven nog behoefte te hebben aan een nadere zitting en de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en doet de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak.

Overwegingen

1. De voor deze uitspraak relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken onderdeel uit van deze uitspraak.

2.1

Bij besluit van 18 april 2012 heeft verweerder aan Eurocorp een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biovergassingsinstallatie (bestaande uit twee Chiptec-vergassingsinsatallaties) voor productie van groene en duurzame energie, gelegen aan de Petroleumhavenweg te Amsterdam. Bij deze omgevingsvergunning is ook een natuurtoestemming op grond van het inmiddels vervallen artikel 47a Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend.

2.2

Voorafgaand aan verlening van de vergunning heeft een beoordeling plaatsgevonden van de maximale stikstofdepositie van de aangevraagde biovergassingsinstallatie en de effecten daarvan op een tweetal nabijgelegen Natura 2000-gebieden, te weten het gebied “Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske” en het gebied “Polder Westzaan”. Conclusie van die beoordeling is dat de aangevraagde activiteiten zullen leiden tot extra stikstofdepositie op de voormelde Natura 2000-gebieden, maar dat dit geen significante effecten zal hebben op de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. Mitigerende maatregelen werden daarom ook niet nodig geacht.

3.1

In januari 2015 is door Eurocorp om wijziging van de in 2012 verleende vergunning gevraagd. De wijziging hield - onder meer en voor zover van belang - in dat één van de aangevraagde Chiptec-installaties kleiner zal worden uitgevoerd. Daarnaast is aangegeven dat in plaats van de tweede vergunde Chiptec-installatie een ander type installatie zal worden gerealiseerd, een zogenoemde Vyncke-installatie. Ook is aangegeven dat de centrale wordt uitgebreid met een BioValGroup-installatie voor de productie van biocoal en actief kool en met een ketelinstallatie voor de productie van stoom door de verbranding van bio-olie, de Thermeta-installatie.

3.2

Verweerder heeft de gevraagde wijzigingen bij besluit van 30 september 2015 vergund en daarbij voor wat betreft de instandhoudingsdoelstellingen van de twee eerder vermelde Natura 2000-gebieden overwogen dat uit de gemaakte passende beoordeling blijkt dat ten gevolge van de gevraagde wijziging op alle (receptor-)punten sprake zal zijn van een afname van stikdepositie ten opzichte van de in 2012 vergunde situatie, zodat (significante) negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten.

4. Omdat Eurocorp besloten had af te zien van het realiseren van de in 2015 vergunde Chiptec-installatie, BioValGroep-installatie en Thermeta-installatie en te volstaan met het bouwen van de Vyncke-installatie, heeft zij in 2019 een aanvraag om vergunning ingediend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Deze vergunning is door verweerder bij besluit van 15 juli 2020 verleend.

5. Mob heeft bij brief van 12 december 2018 gevraagd om intrekking van de vergunningen uit 2012 en 2015. Mob heeft in dat verzoek - kort samengevat - aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden mogelijk in gevaar zullen komen door realisatie van de vergunde installaties. Mob gaat er hierbij van uit dat de stikstofdepositie bij realisatie van hetgeen is vergund zal leiden tot een totale toename van stikstofdepositie van 3 mol/ha/jaar. Er bestaat volgens Mob geen zekerheid dat deze extra depositie geen significante effecten zal hebben. Ook is geen rekening gehouden met andere emissies, zoals bijvoorbeeld de emissie van de verzurende stoffen HCL, HF en SO2. De onderzoeken die zijn verricht en ten grondslag zijn gelegd aan de besluiten uit 2012 en 2015 voldoen daarom niet aan de daaraan te stellen eisen, en de op die onderzoeken gebaseerde conclusie dat de vergunde dispositie geen significante effecten zal hebben voor de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden is daarom onvoldoende onderbouwd.

6. Verweerder heeft dit verzoek om intrekking bij het primaire besluit afgewezen. Daarbij heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat deze vergunningen onherroepelijk zijn en dat daaraan passende beoordelingen, opgesteld door [bedrijf] ten grondslag liggen op grond waarvan is geconcludeerd dat de stikstofdepositie geen significante effecten zal hebben. Emissie van HCL en HF valt niet te verwachten. Deze stoffen kunnen vrijkomen bij bijvoorbeeld de verbranding van behandeld hout, maar in casu gaat het om een biomassavergassingsinstallatie waar alleen schoon hout wordt gebruikt. De emissie van SO2 vanuit de biomassavergassingsinstallatie is volgens de aanvraag voor de omgevingsvergunning 2015 verwaarloosbaar. Daarbij komt dat de depositie hiervan sinds de jaren ‘80 ook sterk is gedaald.

7. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om intrekking gehandhaafd, waarbij verweerder het advies van de Hoor- en adviescommissie integraal heeft overgenomen.

Beoordeling bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen uit 2012 en 2015

8.1

Verweerder heeft het intrekkingsverzoek beoordeeld als een verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5.4 van de Wnb. AEB heeft ter zitting betoogd dat dit artikel in dit geval geen grondslag kan bieden voor intrekking, omdat uit het overgangsrecht bij dat artikel niet volgt dat ook omgevingsvergunningen met een zogeheten aangehaakte natuurtoestemming kunnen worden aangemerkt als vergunningen in de zin van artikel 5.4 van de Wnb. De rechtbank overweegt als volgt.

8.2

De Wnb, en het bepaalde in artikel 5.4 van de Wnb, is op 1 januari 2017 in werking getreden. Op grond van deze bepaling dient te worden beoordeeld of een bij of krachtens de Wnb verleende vergunning of ontheffing kan en/of moet worden ingetrokken.

8.3

Vast staat dat de vergunningen in 2012 en 2015 zijn verleend op grond van bepalingen uit de Wabo en de Natuurbeschermingswet 1998 en dus niet bij of krachtens het bepaalde in de pas later in werking getreden Wnb. In beginsel geeft artikel 5.4 dus geen bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen.

8.4

Uit het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.4, eerste lid, van de Wnb volgt dat vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 ook gelden als vergunningen in de zin van artikel 2.7 van de Wnb en daarmee als vergunningen in de zin van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.

8.5

Vast staat echter dat de vergunningen waarvan om intrekking is verzocht geen vergunningen zijn als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet, maar omgevingsvergunningen in de zin van artikel 47 (en verder) van de Natuurbeschermingswet 1998 en dus vergunningen waarop de Wabo van toepassing is.

8.6

De Wabo kent een eigen intrekkingsbepaling, te weten artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De stelling van Mob dat de wetgever ook heeft beoogd omgevingsvergunningen met zogeheten aangehaakte natuurtoestemmingen onder het toepassingsbereik van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb te brengen, volgt de rechtbank daarom niet.

8.7

Gelet op het voorgaande is artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb niet van toepassing. Dit laat echter onverlet dat verweerder in voorkomend geval wel bevoegd is de vergunningen uit 2012 en 2015 in te trekken op grond van het bepaalde in artikel 2.33 van de Wabo.

9. Vast staat dat verweerder een onjuiste intrekkingsgrondslag aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, zodat de afwijzing van het verzoek om intrekking van de vergunningen uit 2012 en 2015 niet berust op een juiste formele juridische grondslag. Het beroep is daarom gegrond zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal hierna in het kader van haar opdracht tot finale geschilbeslechting bezien of de rechtsgevolgen van het besluit tot afwijzing van het verzoek tot intrekking in stand kunnen blijven.

Kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven?

10. In beroep heeft Mob gesteld dat de vergunningen uit 2012 en 2015 moeten worden ingetrokken, omdat die vergunning(en) een relevante toename van stikstofdepositie mogelijk maken terwijl geen zekerheid bestaat dat dit geen significante effecten zal hebben op de Natura-2000-gebieden. De passende beoordelingen die aan de vergunningverlening ten grondslag zijn gelegd kunnen deze vereiste zekerheid niet bieden, omdat de beoordelingen onvolledig zijn geweest (zo is destijds bijvoorbeeld niet gekeken naar de depositie van onder meer HCL, HF en SO2), de beoordelingen verouderd zijn en de daaraan verbonden conclusies onvoldoende zijn onderbouwd. Daarnaast heeft Mob ten aanzien van de passende beoordeling die ten grondslag is gelegd aan de in 2015 verleende vergunning gesteld dat er geen rekening mee is gehouden dat de onder meer vergunde Vyncke-installatie een verbrandingsinstallatie is en geen vergassingsinstallatie.

11.1

De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft gesteld ten aanzien van de passende beoordelingen (die ten grondslag liggen aan de in 2012 en 2015 verleende vergunningen) op zichzelf geen aanleiding om te oordelen dat genoemde passende beoordelingen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.

11.2

De stelling dat voor de berekeningen destijds een ander (mogelijk minder nauwkeurig) berekeningsmodel werd gebruikt is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, omdat hier niet een verlening van een vergunning, maar een verzoek om intrekking van verleende onherroepelijke vergunningen ter beoordeling voorligt.

11.3

De stelling dat er bij de vergunningverlening in 2015 en bij de daaraan ten grondslag liggende passende beoordeling ten onrechte is verzuimd de Vyncke-installatie als verbrandingsinstallatie (en niet als vergassingsinstallatie) te beoordelen volgt de rechtbank niet. Uit p.18 van de vergunning blijkt immers dat ervan is uitgegaan dat met de Vyncke-installatie bio-massa wordt verbrand en in de passende beoordeling van Smit Advies uit 2015 (zie onder meer p.1, 2e alinea) is daarover ook opgenomen dat “de resterende hoeveelheid stoom zal worden geproduceerd met behulp van een verbrandingsinstallatie met geïntegreerde boiler, een zogenoemde Vyncke-installatie.”

11.4

Ook de stelling dat de passende beoordelingen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, omdat de gevolgen van emissie van HCL, HF en SO2 niet zijn beoordeeld, volgt de rechtbank niet, omdat deze emissies, zoals verweerder en AEB hebben gesteld, niet te verwachten zijn bij de vergunde vergassing en/of verbranding van schoon hout.1

12. Overigens biedt het bepaalde in artikel 2.33 van de Wabo, anders dan het bepaalde in artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb ook geen concrete grondslag voor intrekking van de vergunning vanwege strijd met de destijds geldende wettelijke voorschriften of intrekking vanwege gewijzigde omstandigheden.

13. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag ingevolge artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning dient in te trekken indien de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag dat vereist.

14.1

Voor de in dit kader te maken beoordeling kan naar het oordeel van de rechtbank aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 20 januari 20212 als toetsingskader heeft uiteengezet voor de beoordeling van een verzoek tot intrekking van een natuurvergunning zoals bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.

14.2

In deze uitspraak heeft de Afdeling – voor zover van belang – overwogen dat artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen te voorkomen. Omdat het bevoegde gezag beoordelingsruimte heeft bij de keuze van de passende maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen met significante gevolgen voor natuurwaarden te voorkomen, zal het moeten beslissen of de intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet, dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Als de intrekking of wijziging van de natuurvergunning de enige passende maatregel is om de dreigende achteruitgang van natuurwaarden te voorkomen, dan moet het college de natuurvergunning intrekken of wijzigen.

14.3

Ziet de toepassing van de bevoegdheid tot intrekking op een natuurvergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op (zwaar) overbelaste natuurwaarden die onder druk staan en dreigen te verslechteren, dan kan het bevoegd gezag, als het niet voor de intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiest terwijl dat wel zou kunnen, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen en (zullen) worden getroffen. Het bevoegd gezag dient dan inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Is er geen zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn, dan komt de intrekking of wijziging van de natuurvergunning, al dan niet in samenhang met de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen, nadrukkelijk in beeld, met name als die intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering kan of kunnen leiden.

15.1

Niet in geschil is dat de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden “Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske” en “Polder Westzaan” vele malen hoger is dan de kritische depositiewaarde en dat daarom (ook volgens verweerder) passende maatregelen nodig zijn om verdere verslechtering van kwetsbare habitattypen te voorkomen.

15.2

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient verweerder daarom eerst te beoordelen of de intrekking of wijziging van de vergunningen uit 2012 en 2015 nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en indien dat het geval is of in plaats daarvan gekozen kan worden voor het treffen van andere passende maatregelen gericht op de daling van de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden.

Intrekking als passende maatregel

16. Niet in geschil is dat intrekking van de in 2012 verleende vergunning een passende maatregel zou kunnen zijn in het kader van de uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn zijn.

17.1

Vervolgens is de vraag of intrekking van de in 2015 verleende vergunning ook zo’n passende maatregel is. Verweerder heeft gesteld dat verlening van deze vergunning middels intern salderen niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie in 2012 en dat daarom voor de in 2015 vergunde activiteiten sinds 1 januari 2020 op grond van het per die datum geldende artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb geen vergunning meer nodig is. Met de intrekking van de vergunning kan dan niet meer worden bewerkstelligd dat de activiteit wordt beëindigd of wordt voorkomen. Mob heeft daarom naar de mening van verweerder geen procesbelang meer bij intrekking van de vergunning uit 20153.

17.2

Niet duidelijk is evenwel geworden of ten aanzien van vergunning uit 2015 sprake is geweest van intern salderen, of dat - zoals Mob heeft gesteld - (ook) op basis van extern salderen tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van significante gevolgen van de in 2015 vergunde activiteiten voor instandhouding van de Natura 2000-gebieden. In dat laatste geval blijft immers de vergunningplicht bestaan. De voorhanden zijnde informatie biedt de rechtbank geen uitsluitsel op dit punt. De rechtbank kan daarom niet met voldoende zekerheid vaststellen of intrekking van de vergunning uit 2015 al dan niet als passende maatregel in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn kan worden aangemerkt.

Andere passende maatregelen

18.1

Als verweerder, zoals in het onderhavige geval, niet voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning heeft gekozen, dient hij deze keuze (conform de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling) uit te leggen en dient hij aan te geven welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad deze maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat die effectief zijn.

18.2.

Volgens verweerder kan intrekking van de verleende vergunningen, gelet op de relatief geringe stikstofdepositie van de vergunde activiteiten, geen wezenlijke bijdrage leveren aan het voorkomen van de achteruitgang en krijgen daarom andere maatregelen de voorkeur. Verweerder doelt met de verwijzing naar andere maatregelen op de gebiedsanalyse en maatregelen van het Programma aanpak stikstof (het PAS), dat weliswaar niet meer als basis voor toestemming van activiteiten mag worden gebruikt maar waarvan de daarin opgenomen maatregelen nog steeds kunnen worden uitgevoerd en uitgevoerd worden. Daarnaast zijn er volgens verweerder nog (andere) landelijke programma’s en is er ook de provinciale gebiedsgerichte aanpak. Dit is allemaal gericht op de daling van stikstofdepositie. Gelet daarop is volgens verweerder binnen afzienbare tijd concreet zicht op andere effectieve(re) stikstofreducerende maatregelen. Verweerder heeft in dit verband (in de brief door de rechtbank ontvangen op 19 augustus 2021) verwezen naar een bijlage, waarin een toelichting is opgenomen op de Stikstofaanpak Noord-Holland. Daarnaast heeft verweerder ter zitting erop gewezen dat er ook al meer concretere maatregelen zijn genomen en worden genomen. Zo zouden inmiddels al twee agrarische bedrijven zijn gekocht. Dit zou zo’n 3 mol aan depositie schelen. Wat daarvan verder ook zij, nu verweerder slechts in algemene zin, en zonder nadere concrete duiding van bijvoorbeeld de termijn waarbinnen een en ander zal bijdragen aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie op de overbelaste Natura 2000-gebieden, heeft verwezen naar andere maatregelen, kan de rechtbank deze toelichting bezwaarlijk kwalificeren als een motivering die voldoet aan de door de Afdeling daaraan te stellen vereisten.

18.3

In dit geval ziet de rechtbank daarom geen ruimte om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Aangezien verweerder nader onderzoek zal moeten doen acht de rechtbank toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus hier evenmin aangewezen. De rechtbank zal verweerder daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak. De rechtbank stelt verweerder hiertoe een termijn van 10 weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak.

19. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoed.

20. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door verzoekster eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op

€ 2277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, een half punt voor het reageren op een vraagstelling van de rechtbank voorafgaand aan de zitting, een punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het reageren op een vraagstelling van de rechtbank na de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van Mob met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;

- bepaalt dat verweerder MOB het door haar betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van

€ 2.277,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. L. M. Kos en

mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: Wettelijke bepalingen

Artikel 5.4, van de Wet natuurbescherming

1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.

2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Artikel 9.4

1Vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 gelden als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid.

2Voorschriften, verbonden aan vergunningen als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden als voorschriften als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid.

3[Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

4[Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

5[Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

6Wegaanpassingsbesluiten als bedoeld in de Spoedwet wegverbreding die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 9, vierde lid, van die wet, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding.

7Tracébesluiten als bedoeld in de Tracéwet die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 13, zevende lid, tweede volzin, van die wet, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als besluiten die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet.

8Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.

9Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen in de exclusieve economische zone ten aanzien waarvan voordat artikel 1a van de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht werd:

a.op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.

b.een aanvraag tot wijziging van het besluit, bedoeld in onderdeel a, is gedaan en dat wijzigingsbesluit met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, is genomen en onherroepelijk is geworden, dan wel voor dat tijdstip ambtshalve een besluit tot wijziging van dat besluit met inachtneming van voornoemde richtlijnbepaling is genomen.

10Een besluit als bedoeld in het achtste of negende lid, kan door het bevoegd gezag dat het besluit heeft genomen, worden gewijzigd of ingetrokken in de gevallen, bedoeld in artikel 5.4, eerste of tweede lid.

Artikel 19d van de Natuurbeschermingswet luidde als volgt:

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

1Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, waaronder bestaand gebruik, alsmede de wijzigingen daarvan, overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in de artikelen 19a of 19b.

3Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

4Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend.

5Bij algemene maatregel van bestuur kunnen projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door Onze Minister.

6De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 47 van de Natuurbeschermingswet luidde

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

1Deze titel is van toepassing op handelingen:

a.waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en

b.die tevens zijn aan te merken als projecten of andere handelingen waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 19d, eerste lid, geldt.

2Deze titel is niet van toepassing op projecten of andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning is aangevraagd.

Artikel 47a

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

1De aanvrager van een omgevingsvergunning draagt er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 47, eerste lid.

2Op een beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 4.2 en 4.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.

3Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zijn het tweede lid en de artikelen 47b en 47c van overeenkomstige toepassing op de beschikking met betrekking tot de eerste en tweede fase.

Artikel 47b

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

1Een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, wordt niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2Het eerste lid is niet van toepassing indien gedeputeerde staten zowel bevoegd gezag zijn om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid. In dit geval zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een omgevingsvergunning.

3Met betrekking tot de verklaring onderscheidenlijk, in het in het tweede lid bedoelde geval, de beschikking op de aanvraag voor zover deze betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, zijn de artikelen 19e tot en met 19g, 19ia, 19k, eerste en derde lid, 19kh, negende lid, en 19km, derde en vierde lid en het bepaalde krachtens artikel 19kb, van overeenkomstige toepassing. De verklaring geeft in voorkomend geval aan welke ontwikkelingsruimte overeenkomstig artikel 19km bij de omgevingsvergunning wordt toegedeeld.

4Indien een omgevingsvergunning om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten als bedoeld in artikel 19h, eerste lid, bepaalt het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, dat aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift wordt verbonden inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. In het in het tweede lid bedoelde geval verbindt het bevoegd gezag dit voorschrift aan de omgevingsvergunning.

5Met betrekking tot de compenserende maatregelen is artikel 19h, tweede tot en met vijfde lid, van toepassing, met dien verstande dat in het in het eerste lid bedoelde geval de krachtens artikel 19h, tweede lid, gestelde verplichting geldt voor het bestuursorgaan dat de verklaring geeft.

6Artikel 19k, eerste lid, is voor zover het betreft de in dat lid gestelde verplichting met betrekking tot het in kennis stellen van Onze Minister en de in dat lid gestelde verplichting met betrekking tot het zenden van een afschrift van vergunningen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deze verplichtingen in het in het eerste lid bedoelde geval gelden voor het bestuursorgaan dat de verklaring geeft en niet gelden in gevallen dat Onze Minister de verklaring geeft.

Artikel 47c

[Regeling vervallen per 01-01-2017]

1Het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 47b, eerste lid, kan een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht slechts doen indien de omstandigheden sinds het tijdstip waarop de verklaring is gegeven zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet zou zijn gegeven of niet zonder daarbij te bepalen dat aan de omgevingsvergunning daarbij aangegeven voorschriften worden verbonden, indien deze omstandigheden op het genoemde tijdstip zouden hebben bestaan.

2Onverminderd de artikelen 2.31 en 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kunnen gedeputeerde staten in een geval als bedoeld in artikel 47b, tweede lid, de omgevingsvergunning intrekken of de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog aan de omgevingsvergunning verbinden indien de omstandigheden sinds het tijdstip waarop de omgevingsvergunning is verleend, zodanig zijn gewijzigd dat deze niet zou zijn verleend of niet zonder daaraan te verbinden voorschriften, indien deze omstandigheden op het genoemde tijdstip zouden hebben bestaan.

Artikel 2.33 van de Wabo luidt als volgt

1Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:

a.de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;

b.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

c.dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;

d.de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

e.deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

f.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;

g.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.

2Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a.gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

b.de vergunninghouder daarom heeft verzocht;

c.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen;

d.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:

1°.dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;

2°.de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;

e.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;

f.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;

g.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;

h.deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

3Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna: de Habitatrichtlijn

Artikel 6

1. De Lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2. De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.

1 Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021,ECLI:NL:RVS:2021:1939, r.o. 9.2

2 ECLI:NLRVS:2021:71

3 Zie overweging 7.10 van de al eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.