1 [eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon DE NATIONALE POLITIE,
gevestigd te Den Haag,
eisers,
hierna te noemen: [eiseres] en de politie,
gemachtigde mr. W.A.E. Meuris te Zoetermeer,
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. P.C. Menick te Amsterdam.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag of een arrestant die een politieagent heeft mishandeld aansprakelijk is voor de immateriële schade die de politieagent daardoor stelt te hebben geleden. Daarnaast is in geschil of de politie als (overheids-)werkgever een verhaalsrecht heeft op de arrestant voor de kosten van uitkeringen die zij aan de politieagent heeft verstrekt. De kantonrechter beantwoordt deze vragen in dit vonnis bevestigend. De kantonrechter wijst de vordering van de politieagent tot smartengeld en de vordering van de politie tot vergoeding van loon en bijkomende kosten grotendeels toe.
4 De beoordeling
Aansprakelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering levert een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit. In deze kwestie staat vast dat [gedaagde] door de politierechter van deze rechtbank is veroordeeld voor mishandeling, terwijl het misdrijf werd gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Dit vonnis is onherroepelijk geworden. Dit brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde] [eiseres] opzettelijk heeft mishandeld.
4.2.
Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar de mogelijkheid van tegenbewijs open, maar de kantonrechter ziet geen aanleiding [gedaagde] daartoe in de gelegenheid te stellen. [gedaagde] heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat ten onrechte vast is komen te staan dat zij [eiseres] heeft mishandeld. Daarmee staat de mishandeling in rechte vast. Dit leidt in beginsel tot de conclusie dat [gedaagde] op 17 juli 2015 onrechtmatig tegenover jegens [eiseres] heeft gehandeld. [gedaagde] is daarmee aansprakelijk voor de schade die [eiseres] daardoor lijdt.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde] betwist, het vereiste causaal verband aanwezig is tussen de mishandeling die [eiseres] is overkomen en de klachten die zij naar aanleiding daarvan stelt te hebben (gehad) en haar tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg daarvan.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de stelplicht en – in voorkomend geval – de bewijslast betreffende het bestaan van klachten en het causaal verband tussen die klachten en de mishandeling in beginsel op [eiseres] rust, met dien verstande dat aan het te leveren bewijs geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke medische aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Tot op zekere hoogte komt het immers voor risico van de aansprakelijke partij dat het slachtoffer door de mishandeling ook klachten kan ondervinden die zich slechts in beperkte mate lenen voor objectivering.
4.5.
Het gaat niet om medische maar om juridische causaliteit. De vraag naar het (juridisch) causaal verband tussen de mishandeling en de klachten is, nu het een juridisch oordeel betreft, voorbehouden aan de rechter. Voor het aanwezig zijn van dat laatste gaat het erom of de klachten als zodanig daadwerkelijk bestaan en dat die klachten mede gelet op de toedracht van het incident daaraan redelijkerwijs kunnen worden toegeschreven. Indien komt vast te staan dat het slachtoffer voor het incident deze klachten niet had, de klachten op zich door het incident veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.
4.6.
Als (voldoende) “bewijs” van de gestelde klachten en het causaal verband tussen die klachten en de mishandeling zou kunnen worden aangemerkt een deugdelijk gemotiveerd rapport van een onafhankelijk medisch deskundige waarin wordt gerapporteerd dat de gestelde klachten in (medisch) causaal verband staan met de mishandeling.
4.7.
[eiseres] onderbouwt haar standpunt dat het vereiste causaal verband aanwezig is met een, in haar opdracht, opgesteld rapport van 25 februari 2020 van dr. E. Oosterhoff, arts/neuroloog niet praktiserend verbonden aan het Neuro-Orthopedisch Centrum te Eindhoven (hierna: Oosterhoff).
De kantonrechter neemt dit rapport bij haar beoordeling tot uitgangspunt. Dit oordeel licht zij als volgt toe.
4.8.
[gedaagde] heeft geen bezwaren geformuleerd ten aanzien van de wijze van totstandkoming van het rapport van Oosterhoff. Gebleken is dat [gedaagde] zowel in de voorfase als na het gereedkomen van het rapport in de gelegenheid is gesteld om te participeren in het onderzoek en haar inbreng te geven. Dat heeft zij niet gedaan. Dat er poststukken en e-mails door een verhuizing bij haar gemachtigde zijn gemist, komt voor haar rekening en risico.
Hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd geeft verder geen reden om aan te nemen Oosterhoff bij de uitvoering van zijn opdracht onzorgvuldig heeft gehandeld of dat zijn rapport niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. [gedaagde] heeft geen rapport van een eigen deskundige in het geding heeft gebracht met inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van Oosterhoff.
4.9.
[gedaagde] voert terecht aan dat het rapport van Oosterhoff vermeldt dat aan [eiseres] geen percentage functieverlies kan worden toegekend, dat bij het postwhiplashbeeld geen overtuigende neurologische verschijnselen worden vastgesteld, dat de bevindingen van het neurologisch onderzoek geen aanleiding geven om aan ernstige beperkingen te denken en dat nekverkrampingen ook zonder trauma kunnen voorkomen. Maar dat de klachten van [eiseres] niet daadwerkelijk (hebben) bestaan en redelijkerwijs niet aan de mishandeling kunnen worden toegeschreven, is daaruit niet af te leiden. Integendeel, Oosterhoff stelt in zijn rapport dat - het gehele beeld na het trauma in ogenschouw nemend - [eiseres] de klachten die zich direct na dit trauma manifesteerden niet gekregen zou hebben indien haar het incident niet zou zijn overkomen. Verder geeft hij aan dat de klachten die na het incident zijn opgetreden, ook een reden hebben gevormd voor [eiseres] om haar werkzaamheden tijdelijk te staken en om spoedig medische hulp (in de persoon van een neuroloog) te zoeken.
4.10.
Op basis van het rapport van Oosterhoff en de overgelegde stukken uit de behandelend sector is het bestaan van klachten bij [eiseres] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende komen vast te staan. [eiseres] had de eerste tijd na de mishandeling pijn aan de neusbrug, in de buik en aan haar hoofd. Daarnaast waren er klachten van misselijkheid, duizeligheid, hoofdpijn en overgevoeligheid voor licht. Zij is door een neuroloog en revalidatiearts onderzocht. Ze kreeg Mensendieck therapie en later gedurende anderhalf jaar met een frequentie van twee keer in de week fysiotherapie. Verder heeft zij door de klachten haar werk gedurende vijf maanden na het incident niet volledig kunnen hervatten. Ze heeft in die periode ook niet kunnen kickboksen - haar uitlaatklep - en was in haar privé leven afhankelijk van haar naaste omgeving voor hulp bij de verzorging van de kinderen en in de huishouding.
4.11.
Als vaststaand neemt de kantonrechter verder aan, in aanmerking nemende dat de klachten door een incident als het onderhavige kunnen worden veroorzaakt, dat de klachten onmiddellijk na de mishandeling zijn ontstaan. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [eiseres] de klachten ook zonder de mishandeling zou hebben ontwikkeld in de periode tussen de mishandeling en 1 februari 2016, de in het kader van deze procedure relevante periode in verband met de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] . [gedaagde] heeft niet gemotiveerd aangevoerd, bijvoorbeeld aan de hand van medische stukken, dat sprake is geweest van een alternatieve oorzaak van de klachten.
4.12.
In het licht van de door [eiseres] onderbouwde stelling over het bestaan van causaal verband heeft [gedaagde] haar betwisting van het causaal verband onvoldoende gemotiveerd. De enkele, niet nader toegelichte, stelling dat de klachten niet overtuigend zijn en er een alternatieve oorzaak kan bestaan voor de klachten is daartoe onvoldoende. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is; de klachten van [eiseres] en haar tijdelijke arbeidsongeschiktheid houden direct verband met de mishandeling. Het verweer van [gedaagde] op dit punt slaagt dus niet.
4.13.
[eiseres] vordert immateriële schadevergoeding van € 6.000,00, minus het al toegewezen bedrag van € 2.250,00. Zij heeft deze vordering onderbouwd met een tweetal rechterlijke uitspraken uit de Smartengeldgids 2020 (nrs. 2294 en 773), waarin sprake is van letsel als gevolg van mishandeling. De toegekende bedragen waren € 6.343,00 en € 6.492,00.
4.14.
Zonder aan de ernst van het door [eiseres] overkomen incident af te willen doen is de kantonrechter van oordeel dat de situatie van [eiseres] niet geheel vergelijkbaar is met de zaken die hebben geleid tot genoemde rechterlijke uitspraken. Dit geldt met name voor de ernst van de (invaliderende) gevolgen. Het fysieke letsel dat [eiseres] de eerste tijd na de mishandeling heeft ondervonden en de gevolgen daarvan voor haar dagelijkse leven (zie 4.10), die in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de mishandeling, rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter toewijzing van een bedrag aan smartengeld van € 5.000,00. Aan de niet onderbouwde stelling van [gedaagde] ter zitting dat de maximale vergoeding op grond van de Letselschade Richtlijn € 2.275,00 zou bedragen, gaat de kantonrechter voorbij. Ook geeft de slechte financiële situatie van [gedaagde] geen reden om het smartengeld niet tot een bedrag van € 5.000,00 toe te wijzen. Dit geldt ook voor de door [gedaagde] ter zitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden.
4.15.
Verminderd met het door de politierechter toegekende bedrag van € 2.250,00 in het strafproces resteert een toe te wijzen bedrag van € 2.750,00. De kantonrechter zal dit bedrag vermeerderen met de onbetwist gebleven wettelijke rente vanaf 17 juli 2015.
Regresvordering van de politie
4.16.
De politie stelt op grond van artikel 2 VOA een verhaalsrecht te hebben op [gedaagde] , die jegens haar ambtenaar [eiseres] naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
4.17.
Het op artikel 2 VOA gebaseerde (netto-)verhaalsrecht strekt ertoe te voorkomen dat degene die de schade heeft veroorzaakt profiteert van het feit dat het slachtoffer zijn loon krijgt doorbetaald. De kern van dit verhaalsrecht is dat de (overheids-)werkgever (in dit geval de politie) in de plaats treedt van het slachtoffer (in dit geval [eiseres] ) voor dat deel van de schade, dat voor rekening van de werkgever is gekomen. In zoverre is het (zelfstandig) verhaalsrecht een afgeleid recht. Dit betekent dat voor uitoefening daarvan vereist is dat [eiseres] recht heeft op schadevergoeding jegens [gedaagde] . Daartoe zal aan de vereisten van artikel 6:162 BW moeten zijn voldaan (waaronder causaliteit en schade).
4.18.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is dat het geval. Het verweer van [gedaagde] dat vanwege het ontbreken van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht jegens [eiseres] de politie geen verhaalsrecht toekomt op grond van artikel 2 VOA, slaagt dus niet.
4.19.
[gedaagde] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de door de politie opgevoerde schadeposten. De loonvordering ten bedrage van € 11.345,23 is toewijsbaar als gevorderd. Ook zijn de gevorderde verschotten van in totaal € 3.711,58, bestaande uit de rapportagekosten van Oosterhoff van € 2.585,20, de kosten van het inwinnen van informatie bij de huisarts en het ziekenhuis van € 136,59, de kosten van het inschakelen van medisch adviseur [xxx] van € 838,54 en de kosten voor het stuiten van de vordering van eisers van € 151,25, toewijsbaar als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 sub b BW). Gesteld noch gebleken is dat deze vordering niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets.
De onbetwist gebleven wettelijke rente zal de kantonrechter toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.20.
De politie vordert verder een bedrag van € 3.000,00 aan buitengerechtelijke kosten. Zij verwijst in dit verband naar een urenoverzicht over de periode 7 juli 2016 tot en met 20 augustus 2020 van BSA Schaderegeling B.V., waar de gemachtigde van [eiseres] werkzaam is.
4.21.
De kantonrechter is van oordeel dat geen aanleiding bestaat de integrale kosten van rechtsbijstand over het traject voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding als schade toe te kennen. Daarvan kan alleen sprake zijn in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Voor zover een deel van de opgevoerde kosten ziet op buitengerechtelijke werkzaamheden, is voldoende onderbouwd dat deze zijn verricht. Daarvoor geldt echter een tarief overeenkomstig het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal het gevorderde bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over de (aan de politie) toe te wijzen hoofdsom. Dit betekent dat een bedrag aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen van € 925,57. De hierover gevorderde rente is ook toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding.
4.22.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van eisers als volgt vastgesteld:
- -
kosten dagvaarding € 126,17
- -
griffierecht € 507,00
- -
salaris advocaat € 746,00 (2,0 punten × tarief € 373,00)
Totaal € 1.379,17
4.23.
De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een bedrag van € 124,00, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiseres] worden gemaakt, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis, indien betekening van het vonnis plaatsvindt.
4.24.
De kantonrechter zal de kostenveroordelingen vermeerderen met de onbetwist gebleven wettelijke rente.
5 De beslissing
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijt te betalen aan [eiseres] een bedrag van € 2.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2015,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijt te betalen aan de politie een bedrag aan loon van € 11.345,23 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2018, een bedrag aan verschotten van € 3.711,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding, en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 925,57 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot dit vonnis vastgesteld op € 1.379,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiseres] worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, met de explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van Rijn en uitgesproken op 9 juni 2022.