1. Tussen partijen is in geschil of verweerder in het bestreden besluit terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard en aan eiseres geen proceskosten heeft toegekend.
2. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de intrekking van de vergunning niet gelijk heeft gesteld aan een herroeping. Tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek al dat aan het primaire besluit I gebreken kleefden. Zo was ten onrechte niet gelijk bij de aanvraag een aanlegvergunning aangevraagd. Dit heeft eiseres in haar bezwaar ook aangevoerd. De vergunninghouder was ook voornemens om het bouwproject voort te zetten. Kort na de intrekking is namelijk een nieuwe aanvraag ingediend, die inmiddels ook tot een nieuwe omgevingsvergunning heeft geleid. Deze gang van zaken is dus gelijk te stellen met het herroepen van het primaire besluit. Ten onrechte heeft verweerder daarom niet op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres de proceskosten in bezwaar toegekend.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de omgevingsvergunning op verzoek van de vergunninghouder is ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit brengt met zich mee dat het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk is omdat het primaire besluit niet meer bestaat. Daarmee is elk belang bij een beslissing op het bezwaar verloren. Tevens brengt intrekking op verzoek van de vergunninghouder met zich dat de daaraan ten grondslag liggende aanvraag vervalt. Verweerder wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten ook af. Van herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb is namelijk pas sprake als een bezwaar leidt tot intrekking of wijziging van het primaire besluit. Dat is hier niet het geval. De omgevingsvergunning van 7 december 2020 is niet als gevolg van het bezwaar herroepen, maar op verzoek van de vergunninghouder ingetrokken.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit I is immers op verzoek van de vergunninghouder op 27 oktober 2022 en dus voor het bestreden besluit al ingetrokken. Hetgeen eiseres met haar bezwaar kennelijk nastreefde, namelijk dat de in het primaire besluit I verleende omgevingsvergunning komt te vervallen, was op dat moment al bereikt. Eiseres had daarom geen processueel belang meer.
7.1
De rechtbank was echter van oordeel dat de gemachtigde van eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij toen en de laatste paar jaren, met het verlenen van rechtsbijstand inkomen vergaart.
8. Volgens vaste jurisprudentie5 staat het gegeven dat de rechtbank er in een andere uitspraak van uit is gegaan dat een gemachtigde wel of niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent, er niet aan in de weg dat de rechtbank in deze zaak tot een ander oordeel komt. De rechtbank is gehouden zich steeds zelfstandig een oordeel te vormen over de vraag of een gemachtigde kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
9. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een forumlier proceskosten met bijlagen overgelegd ter onderbouwing van zijn werkzaamheden als professioneel rechtsbijstand verlener. Het betreft de volgende stukken:
1. Een uitdraai van de Kamer van Koophandel ten aanzien van het bedrijf van de gemachtigde, [bedrijf 1] waaruit blijkt dat per 1 juni 2017 ook als activiteit is opgenomen het verlenen van professionele rechtsbijstand.
2. Salarisstroken van de gemachtigde van oktober 2015, maart 2020, april 2020, mei 2020 en juni 2020 waaruit blijkt dat hij een salaris ontvangt van [bedrijf 1] .
3. Een uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 20126.
4. Een overzicht van vijf betalingen van eiseres aan [bedrijf 1] . De eerste betaling van 24 mei 2018 betreft een bedrag van in totaal € 48.400,00 en in de omschrijving bij deze betaling is vermeld “faktnr. 201701 - 201702 - 201801 ”. Bij de overige op het bankafschrift vier zichtbare betalingen van achtereenvolgens 24 mei 2020
(€ 10.000,00), 26 oktober 2020 (€ 15.000,00), 20 januari 2021 (€ 5.000,00) en
13 februari 2021 (€ 5.000,00) is niet vermeld ten behoeve waarvan de bedragen zijn overgemaakt en is geen factuurnummer vermeld.
5. Drie facturen gericht aan eiseres van 18 december 2017
(€ 6.050,00 (factuurnummer 201701 )), 18 december 2017 (€ 18.150,00 (factuurnummer 201702 )) en 30 maart 2018 (€ 24.200,00 ( 201801 )) ingebracht, opgesteld in verband met “voorschot juridisch juridisch advies”.
6. Eén factuur gericht aan [bedrijf 2] van 1 juli 2014, voorzien van factuurnummer, opgesteld in verband met juridisch advies van € 2.854,24 en een bankafschrift waarop de betaling van dat bedrag door [bedrijf 2] op 17 juli 2014 aan [bedrijf 1] onder vermelding van het factuurnummer is te zien.
7. Een uittreksel van de Kamer van Koophandel ten aanzien van [bedrijf 2] .
8. Bankafschriften van [bedrijf 1] waarop twee betalingen van griffierecht te zien zijn.
9. Een vijftal brieven van de Afdeling gericht aan de gemachtigde van eiseres tussen januari 2015 en februari 2019 betreffende verschillende procedures van [bedrijf 2] .
10. Een uitspraak van de voorzieningenechter van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014 betreffende [bedrijf 2] waarop de gemachtigde van eiseres als gemachtigde is vermeld.
11. Correspondente in augustus 2014 tussen de gemachtigde en de gemeente Bergen inzake [bedrijf 2] .
12. Een factuur van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 3] B.V. van 15 januari 2020 “eindafrekening werkzaamheden inzake [bedrijf 3] te Amsterdam” van € 6.700,98, waarin het aantal gefactureerde uren en het uurtarief is vermeld.
13. Een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van eiseres en [bedrijf 3] B.V. in augustus 2019 waarin onder andere het uurtarief van de gemachtigde wordt genoemd.
14. Een e-mail wisseling tussen de gemachtigde en de gemeente Amsterdam over het bezwaar van [bedrijf 3] B.V. met kenmerk [# 1] en een bankafschrift van [bedrijf 1] waarop een betaling van de gemeente Amsterdam van € 525,- onder hetzelfde kenmerk staat.
15.Een uitnodiging voor een zitting van de rechtbank Amsterdam aan de gemachtigde van eiseres van 28 juli 2021 inzake het beroep van [naam 3] .
16. Een bankafschrift van [bedrijf 1] waarop drie betalingen van [naam 4] eo [naam 5] te zien zijn van 2, 3, 4 april 2020 van steeds € 50.000,- zonder kenmerk of omschrijving en een vierde betaling van [naam 4] eo [naam 5] op 5 april 2020 van € 17.500,- met als omschrijving “laatste betaling [# 2] ”.
17. Vier bankafschriften van [bedrijf 1] met betalingen van de gemeente Bergen van september, november en december 2018.
18. Uitspraken in procedures van eiseres waarbij de gemachtigde namens eiseres optrad bij deze rechtbank van 10 september 20217, van 18 februari 20218, van 21 mei 20199, van 26 maart 201910, van 21 december 201811, 27 september 201812, van 12 juli 201813 en van 21 juni 201814.
19. Een uitspraak van de Afdeling van 1 juli 202015 en van 27 augustus 201816en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 5 november 201817.
10. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken nog steeds onvoldoende zijn om aan te tonen dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening als rechtsbijstandverlener.
11. De rechtbank ziet gelet op de door de gemachtigde overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting geen reden om op de hiervoor onder 7 genoemde punten anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2021 heeft gedaan.
11.1
De rechtbank is verder van oordeel dat de gemachtigde met de stukken genoemd onder 12 tot en met 15 aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening als rechtsbijstandverlener. Uit deze stukken blijkt dat de gemachtigde in 2019 en 2020 nog (ten minste) drie niet eerder genoemde cliënten heeft bijgestaan. De gemachtigde heeft gezien de stukken genoemd onder 12, 13 en 14 in 2019 en 2020 als rechtsbijstandverlener opgetreden voor [bedrijf 3] B.V. en hij heeft deze cliënt daarvoor ook een gespecificeerde factuur gestuurd. Uit het stuk onder 15 blijkt dat de gemachtigde in 2020 in rechte optrad voor [naam 3] . Ten slotte blijkt uit het stuk genoemd onder 16 dat de gemachtigde in 2020 betalingen heeft ontvangen van [naam 4] en/of [naam 5] in verband met door de gemachtigde verleende rechtsbijstand in een planschadezaak.
12. De kosten van de gemachtigde komen daarom in bezwaar en in beroep voor vergoeding in aanmerking.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder daarin de proceskosten van eiseres in bezwaar niet heeft vergoed. Omdat het primaire besluit I al is herroepen en het bezwaar door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zal de rechtbank hierna volstaan met een vaststelling van de proceskosten in bezwaar.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep in totaal vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, met een wegingsfactor 1).