vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/327195 / HA ZA 22-242
Vonnis van 9 november 2022 (bij vervroeging)
[eiser]
,
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T. de Deugd te Warmenhuizen,
[gedaagde]
,
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. van der Vlis te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De zaak in het kort
2.1.
Partijen hebben ongeveer vijftien jaar met elkaar samengewoond. De relatie is geëindigd. Het geschil ziet op de afwikkeling van de samenleving. Partijen discussiëren over de wijze waarop de meerwaarde van de woning moet worden berekend. Daarnaast maken partijen aanspraak op diverse vergoedingsrechten, waaronder verbouwingskosten, een eigendomsaandeel in de auto en een letselschade-uitkering.
3. Feiten
3.1.
Partijen hebben jarenlang een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Uit de relatie is de minderjarige dochter [minderjarige] geboren. [gedaagde] heeft twee meerderjarige dochters uit een eerdere relatie, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [eiser] heeft een zoon uit een eerdere relatie, [betrokkene 3] .
3.2.
In 2005 heeft [gedaagde] met zijn toenmalige partner de woning gelegen aan het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht. Ter financiering van de woning heeft [gedaagde] een schenking van zijn ouders van € 21.750,- ontvangen. Sinds de verdeling met zijn ex-partner op 28 februari 2008 is [gedaagde] eigenaar van de woning en volledig aansprakelijk voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening.
3.3.
Op 19 juni 2015 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst). In de samenlevingsovereenkomst staat, voor zover van belang:
‘Artikel 21
Partijen verklaren dat comparant sub A eigenaar is van de woning gelegen te [postcode] [plaats] , [adres] en dat zij deze woning gezamenlijk bewonen. Deze woning met bijkomende kosten is gefinancierd middels een hypothecaire geldlening waarvoor de comparant sub A hoofdelijk aansprakelijk is.
Partijen wensen met betrekking tot deze woning de volgende regeling te treffen:
-
De meerwaarde van de woning zal door hen bij helfte worden gedeeld. Een verdeling van een eventuele minderwaarde wordt hierbij uitdrukkelijk uitgesloten.
-
De verplichting tot deling zal bestaan:
a. Indien de samenwoning tussen partijen zal worden beëindigd anders dan door overlijden;
b. (…)
c. (…)
3. Het ingevolge vorenstaande voor deling in aanmerking komende bedrag wordt berekend door de waarde in het economische verkeer (in onbewoonde staat) op het sub 2 bedoelde moment te verminderen met de daaraan verbonden hypothecaire schuld.
4. De waarde zal door partijen in onderling overleg worden vastgesteld en bij gebreke van overeenstemming door twee door partijen gezamenlijk aan te wijzen deskundigen.
5. Partijen zullen jaarlijks de door hen betaalde kosten voor verbouwing en/of groot onderhoud van de woning alsmede eventuele aflossingen op de hiervoor bedoelde hypothecaire geldlening(en), welke niet tot de kosten van de huishouding kunnen worden gerekend, in onderling overleg vaststellen en verrekenen.
6. Het krachtens het hiervoor bepaalde uit te keren bedrag zal door de betreffende partij worden zo spoedig mogelijk worden uitgekeerd, doch uiterlijk binnen een half jaar na het sub 2 bedoelde moment, tenzij gewichtige redenen zich hiertegen verzetten.’
3.4.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de auto, merk Dacia met kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
3.5.
Bij deelbetalingen van 17 december 2020, 31 december 2020 en 11 maart 2021 heeft [gedaagde] in totaal een bedrag van € 10.500,- aan letselschade-uitkering ontvangen. Dit bedrag heeft [eiser] op 25 maart 2021 naar haar privérekening overgemaakt, waarna zij de helft van € 5.250,- naar [gedaagde] heeft overgemaakt.
3.6.
Op 18 oktober 2021 heeft [eiser] de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
3.7.
Op 2 november 2021 heeft Teer Makelaars een waardebepaling van de woning uitgevoerd. Zij adviseerden een vraagprijs van € 365.000,- kosten koper.
3.8.
In het kader van een geschil tussen partijen over het exclusieve gebruik van de woning is op 7 april 2022 een zitting in een voorlopige voorzieningen procedure gehouden. Ter zitting hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, voor zover in deze procedure van belang – kort gezegd – is bepaald dat [gedaagde] op uiterlijk 18 juni 2022 een voorschot op de afwikkeling van de samenleving/verdeling van € 40.000,- zal betalen.
3.9.
Op 28 mei 2022 heeft [gedaagde] overeenkomstig de vaststellingovereenkomst een voorschot op de afwikkeling van de samenleving van € 40.000,- aan [eiser] voldaan.
5 De beoordeling
5.1.
Gelet op de verwevenheid van de vorderingen in conventie en reconventie, zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
5.2.
Niet in geschil is dat [eiser] op grond van artikel 21 van de samenlevingsovereenkomst recht heeft op de helft van de meerwaarde van de woning. Partijen verschillen echter van mening over de wijze waarop de meerwaarde moet worden berekend.
5.3.
[eiser] berekent de meerwaarde door de marktwaarde van de woning te verminderen met de aan de woning verbonden hypothecaire schuld. Uitgaande van de waardebepaling van Teer Makelaars van € 365.000,- en een hypothecaire schuld van € 180.000,- bedraagt de overwaarde minimaal € 185.000,-, zodat aan haar de helft van € 92.500,- toekomt. Omdat volgens de makelaar sprake is van een slimme vraagprijs is de waarde in het economische volgens [eiser] gelijk aan de prijs die de meest biedende gegadigde zou willen betalen. [eiser] is van mening dat die waarde in redelijkheid gesteld kan worden op € 400.000,-. De overwaarde bedraagt in dat geval € 220.000,-, zodat [gedaagde] aan haar € 110.000,- moet betalen.
5.4.
[gedaagde] stelt daarentegen dat om de waarde te kunnen bepalen gekeken dient te worden naar de stijging van de WOZ-waarde. Daarbij gaat [gedaagde] uit van de stijging in de periode tussen 19 juni 2015 (totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst) en 18 oktober 2021 (beëindiging van de samenlevingsovereenkomst). De waarde is gestegen met circa 35%. De waardestijging komt daarmee neer op € 114.100,- (35% van € 326.000,-), zodat aan [eiser] bij verdeling een bedrag van € 57.050,- toekomt.
5.5.
De rechtbank overweegt dat in artikel 21 sub 3 van de samenlevingsovereenkomst in heldere bewoordingen staat omschreven op welke wijze de meerwaarde van de woning moet worden berekend. Berekening vindt plaats door de waarde in het economische verkeer op het moment van beëindiging van de samenwoning te verminderen met de daaraan verbonden hypothecaire schuld. Het verweer van [gedaagde] dat hij – gelet op zijn psychologische beperkingen – de bepaling uit de samenlevingsovereenkomst bij de ondertekening daarvan niet begreep en zich de gevolgen daarvan niet realiseerde slaagt niet. Het gaat om een samenlevingsovereenkomst die bij de notaris is gesloten. Uit het ambt van notaris vloeit de opdracht voort om aan partijen uit te leggen waarvoor zij tekenen. [gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd aangevoerd dat de notaris zijn taak op dit punt zou hebben verzaakt. [eiser] mocht er dan ook op vertrouwen dat [gedaagde] bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst heeft begrepen wat partijen zijn overeengekomen. Daarbij speelt mede een rol dat de uitleg die [gedaagde] geeft aan de wijze van berekenen op geen enkele manier aansluit bij de letterlijke tekst van de bepaling.
5.6.
Het voorgaande betekent dat moet worden beoordeeld wat de waarde in het economische verkeer van de woning was op het moment van beëindiging van de samenleving, te weten op 16 oktober 2021. Op grond van artikel 21 onder 4 van de samenlevingsovereenkomst zal die waarde door partijen in onderling overleg worden vastgesteld en bij gebreke van overeenstemming door twee door partijen gezamenlijk aan te wijzen deskundigen. De stelling van [eiser] dat partijen zijn overeengekomen om aan Teer Makelaars de opdracht te verstrekken om de waarde te bepalen is door [gedaagde] niet weersproken. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de waarde zoals door Teer Makelaars is vastgesteld, namelijk € 365.000,-.
Dat de daadwerkelijke marktwaarde hoger is, omdat sprake zou zijn van een slimme vraagprijs is onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
5.7.
Wat betreft de hoogte van de aan de woning verbonden hypothecaire schuld gaat de rechtbank uit van de waarde van € 180.000,- die volgt uit de door [eiser] overgelegde aangifte IB 2020 van [gedaagde] . Weliswaar stelt [gedaagde] in de conclusie van antwoord dat de woning belast is met een hypotheek van € 245.000,-, maar uit de akte van verdeling 2008 volgt dat dit een hypotheek bij Nationale Nederlanden betreft die [gedaagde] destijds met zijn toenmalige partner had afgesloten voor de aankoop van de woning in 2005. De gegevens uit de aangifte IB 2020 zijn door [gedaagde] onvoldoende weersproken, zodat die gegevens als uitgangspunt genomen worden. Uitgegaan wordt daarom van een hypothecaire schuld van € 180.000,-.
5.8.
Verder stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat bij de afwikkeling van de samenleving en verdeling rekening moet worden gehouden met een in 2005 ontvangen voorschot op de erfenis van € 21.750,-. Dit bedrag is door de ouders van [gedaagde] aan hem geschonken om de woning te kunnen financieren. Volgens [gedaagde] is de intentie geweest dat dit bedrag enkel aan hem zou toekomen en moet het daarom eerst in mindering worden gebracht op de meerwaarde, waarna de meerwaarde bij helfte dient te worden verdeeld. [eiser] betwist dit.
5.9.
Vast staat dat de door [gedaagde] gestelde afspraak om het bedrag van € 21.750,- buiten de verdeling te houden niet is opgenomen in de samenlevingsovereenkomst. Als dit daadwerkelijk de bedoeling was, zoals door [gedaagde] gesteld en door [eiser] betwist, dan had het in de reden gelegen om dit in de samenlevingsovereenkomst te bepalen. Dat is niet gebeurd.
De afspraak is onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Dit betekent dat het bedrag van € 21.750,- niet in mindering strekt op de meerwaarde van de woning.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de meerwaarde € 185.000,- (€ 365.000 – € 180.000) bedraagt. [eiser] heeft recht op de helft van die meerwaarde, te weten een bedrag van € 92.500,-. Vast staat dat [eiser] al een voorschot van € 40.000,- heeft ontvangen. Dit betekent dat [gedaagde] nog een bedrag van € 52.500,- aan [eiser] moet betalen.
5.11.
[gedaagde] stelt dat hij in staat moet worden gesteld om het uit te keren bedrag rond te krijgen en dat hem hiertoe een termijn gesteld dient te worden. Dit zonder dat hem wettelijke rente opgelegd kan worden. Volgens [gedaagde] is sprake van gewichtige redenen om af te zien van de door [eiser] gestelde datum van 18 april 2022. De door [gedaagde] gestelde gewichtige redenen zijn niet nader door hem onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van hetgeen partijen hebben afgesproken in de samenlevingsovereenkomst. De vordering in conventie onder II wordt toegewezen en dit brengt met zich mee dat de vordering in reconventie onder II wordt afgewezen. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis. Niet gebleken is dat [gedaagde] met de betaling van het bedrag al (eerder) in verzuim is geraakt. Daarbij speelt mee dat de dagvaarding is uitgebracht voordat het bedrag ingevolge artikel 21 van de samenlevingsovereenkomst opeisbaar was.
5.12.
[eiser] maakt in het kader van verrekening van door haar gemaakte kosten voor een verbouwing van de woning aanspraak op betaling van € 8.208,88. [gedaagde] voert aan dat het door [eiser] gestelde geïnvesteerde bedrag niet wordt onderbouwd met stukken en dat hij zelf ook heeft geïnvesteerd in de woning.
5.13.
In artikel 21 sub 5 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat partijen jaarlijks de door hen betaalde kosten voor verbouwing en of groot onderhoud van de woning in onderling overleg vaststellen en verrekenen. Vooropgesteld geldt dat geen sprake is van een vervalbeding, zodat [eiser] haar vordering nog kan instellen. Ook hebben partijen niet afgesproken dat de investeringen zijn verdisconteerd in de meerwaarde van de woning. Met [gedaagde] is de rechtbank echter van oordeel dat [eiser] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de als productie 25 door [eiser] overgelegde Excel sheet volgt dat [eiser] een bedrag van € 8.208,88 heeft geïnvesteerd, maar ook dat [gedaagde] een bedrag van € 8.980,00 aan de verbouwing heeft betaald. Onduidelijk is gebleven waarom [eiser] bij verrekening van deze investeringskosten aanspraak kan maken op betaling van € 8.208,88. De primaire vordering in conventie onder III wordt daarom afgewezen.
5.14.
Vast staat dat de auto in de verdeling betrokken moet worden. Partijen discussiëren slechts over de waarde van de auto en de peildatum voor de waardebepaling. Volgens [eiser] moet de waarde van de auto worden bepaald op de datum van verdeling, welke verdeling nog niet heeft plaatsgevonden. [eiser] neemt een waarde van € 6.500,- uitgaande van de ANWB-koerslijst als uitgangspunt en brengt hierop een schadebedrag van € 900,- in mindering. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de waarde van de auto moet worden bepaald per de datum van de beëindiging van de samenleving op 18 oktober 2021 en gaat op grond van de ANWB-koerslijst uit van een waarde van € 7.000,-.
5.15.
De rechtbank zal de waarde van de auto in goede justitie bepalen op € 7.000,-. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van de samenleving als peildatum heeft te gelden, omdat [eiser] sindsdien het alleengebruik van de auto heeft. Omdat beide partijen uitgaan van de ANWB-koerslijst zal de rechtbank aansluiten bij de door [gedaagde] gestelde gemiddelde richtprijs. Dit betekent dat de vordering in reconventie onder III wordt toegewezen zoals gevorderd.
5.16.
[gedaagde] vordert (terug)betaling van € 5.250,-. [gedaagde] stelt dat [eiser] zich zonder gegronde redenen en zonder enig overleg de helft van het aan hem uitgekeerde letselschadebedrag onrechtmatig heeft toegeëigend. Volgens [gedaagde] gaat het om een persoonlijke vordering en moet het uitgekeerde bedrag geheel aan hem toekomen. De rechtbank wijst de vordering in reconventie onder IV af en zal dit hierna toelichten.
5.17.
[eiser] heeft de vordering betwist en heeft betoogd dat partijen hebben afgesproken het uitgekeerde letselschadebedrag te zullen delen. In lijn met die afspraak heeft [eiser] de helft van het bedrag overgemaakt naar haar rekening. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [eiser] een verklaring van [minderjarige] , de dochter van partijen, overgelegd. Deze verklaring geeft steun aan de stelling van [eiser] dat partijen hebben afgesproken om het bedrag te delen. In het licht hiervan heeft [gedaagde] de gestelde afspraak onvoldoende gemotiveerd weersproken. Gelet hierop is de vordering tot (terug)betaling van de letselschade-uitkering niet toewijsbaar.
5.18.
Ter zitting hebben partijen aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat niet langer een geschil bestaat over het partnerpensioen. De in conventie ingestelde primaire vordering onder V en de subsidiaire vordering onder X zullen daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
5.19.
Omdat partijen een affectieve relatie hebben gehad en met elkaar hebben samengewoond, worden de proceskosten zo gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 52.500,00 (tweeënvijftig duizendvijfhonderd euro) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 3.500,00 (drieduizendvijfhonderd euro) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 18 oktober 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.1