3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zin om het bestreden besluit te schorsen.
5. Niet in geschil is dat in de appartementen die onderwerp zijn van geschil op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is toegestaan om te “wonen” in de zin van het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat onder het begrip “wonen” in de hier bedoelde zin ingevolge het bestemmingsplan Parkeren en Wonen wordt verstaan "het bewonen van een woning door één afzonderlijk huishouden”.
6.3
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de uitleg van het college van het de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van het begrip “wonen” en het daar deel van uitmakende begrip “één afzonderlijk huishouden” niet onredelijk en in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op dit punt. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3017). De door verzoeker genoemde uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2525 maakt dit niet anders, integendeel, ook in die uitspraak werd voor de vaststelling of sprake was van “wonen” en een “één gezamenlijk huishouden” van doorslaggevend belang geacht dat het samenleven wordt gekenmerkt door continuïteit en onderlinge verbondenheid.
7. Uit de rapporten opgemaakt van de door de toezichthouders van het college op 27 juni 2023, 12 juli 2023, 13 juli 2023, 7 augustus 2023 en 23 augustus 2023 uitgevoerde controles blijkt dat in ieder geval in een groot deel van de 8 appartementen niet werd gewoond door een huishouding in de hiervoor genoemde zin. Ter zitting heeft verzoeker dit beeld bevestigd. Het college heeft zich daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de appartementen in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan werden gebruikt, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Dat is op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verboden.
8. Het college is in beginsel gehouden om hiertegen handhavend op te treden. Dit kan tegen eenieder die het in zijn macht heeft om de overtreding ongedaan te maken. Verwijtbaarheid speelt hierbij geen rol. Dat verzoeker het in zijn macht heeft om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken staat niet ter discussie en de stelling van verzoeker dat hem geen verwijt kan worden gemaakt kan hem, wat hier ook van zij, dus niet baten.
9. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker verder tegen het handhavend optreden naar voren heeft gebracht ook geen grond om te oordelen dat het college van handhavend op te treden had moeten afzien. Van concreet zicht op legalisatie is geen sprake. Het college heeft gesteld niet bereid te zijn mee te werken aan legalisatie van het gebruik van de woningen door arbeidsmigranten, en dat is voldoende voor de vaststelling dat van zicht op legalisatie geen sprake is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2602. Daarbij komt dat verzoeker wel heeft gesteld dat hij door handhavend optreden onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Het enkele feit dat verzoeker de appartementen niet meer kan verhuren aan arbeidsmigranten is hiervoor onvoldoende. Dit is overigens ook niet zozeer het gevolg van het handhavend optreden, maar volgt rechtstreeks uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het feit dat hij geen omgevingsvergunning heeft verkregen voor afwijkend gebruik op dit punt.
10. Volgens verzoeker is de aan de gegeven lasten verbonden begunstigingstermijn te kort. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat de begunstigingstermijn moet worden afgestemd op de termijn die naar verwachting nodig is om de geconstateerde overtreding te beëindigen. Niet gesteld is dat de door het college gegeven termijn van 6 weken daarvoor te kort is en verzoeker heeft ter zitting verklaard dat een termijn van 4 weken zal volstaan om de overtreding alsnog te beëindigen. Verzoekers stelling dat de aan de last(en) verbonden begunstigingstermijn van 6 weken te kort is volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
11. Ook verzoekers stelling dat de aan de last(en) verbonden dwangsommen te hoog zijn volgt de voorzieningenrechter vooralsnog niet. Het college heeft de hoogte voldoende gemotiveerd door te stellen dat verzoeker de hoogte van de dwangsom de overtreder voldoende moet prikkelen tot ongedaanmaking van de overtreding en heeft daarbij overwogen dat verzoeker een professionele commerciële verhuurder is, dat de hoogte van de dwangsom daarom is gerelateerd aan de (jaar-) opbrengst van de appartementen en dat de te verbeuren dwangsom is opgesplitst per overtreding, per perceel en per week. Overigens kan de hoogte van de dwangsommen in bezwaar nog nader worden bezien. Gelet hierop, en gelet op het feit dat nu nog geen dwangsommen zijn verbeurd en invordering van verbeurde dwangsommen dus nog niet aan de orde is, ziet de voorzieningenrechter in de hoogte van de vastgestelde dwangsom ook daarom geen grond om nu een voorlopige voorziening te treffen.
12. Het bestreden besluit zal gelet op voorgaande naar verwachting in bezwaar in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.