Totstandkoming van het besluit en vaststaande feiten
2.1
In 2005 is een tot drie woningen verbouwd bedrijfspand aan de [adres 2] te [plaats 1] (het gebouw) gesplitst in een drietal appartementsrechten.
2.2
Het appartementsrecht in de akte van splitsing aangeduid met 1 en plaatselijk bekend als [adres 2] te [plaats 1] is in eigendom bij eisers 1. Dit appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de woning (woning 1), gelegen op de begane grond van het gebouw, met bijgelegen grond.
2.3
Het appartementsrecht in de akte van splitsing aangeduid met 2 en plaatselijk bekend als [adres 2] -A is in eigendom bij eisers 2. Dit appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de woning (woning 2) gelegen op de begane grond van het gebouw, met bijgelegen grond en afzonderlijke parkeerplaats.
2.4
Het appartementsrecht in de akte van splitsing aangeduid met 3 en plaatselijk bekend als [adres 2] -B is in eigendom bij vergunninghouders. Dit appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de woning (woning 3), gelegen op de eerste en tweede verdieping van het gebouw, de zolder, gelegen op de derde verdieping van het gebouw en de trapopgang aan de voorzijde van het gebouw naar de eerste verdieping, met afzonderlijke parkeerplaats.
2.5
De eigenaren van deze drie appartementsrechten vormen tezamen de [eiseres 2] (hierna: de VvE).
2.6
Op 17 februari 2021 hebben vergunninghouders een omgevingsvergunning aangevraagd om vier woningen te realiseren in woning 3. Het gebouw is gelegen in het bestemmingsplan ‘Dorpskernen I’. Het bouwplan is in strijd met de daarin aan het perceel toegekende bestemming ‘Wonen’, omdat slechts één woning in het gebouw is toegestaan.
2.7
Omdat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, is de gevraagde omgevingsvergunning op 23 juni 2021 van rechtswege verleend. De vergunning is op 1 juli 2021 gepubliceerd.
2.8
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de van rechtswege verleende vergunning. In afwijking van het advies van de bezwarencommissie van 20 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en sub 9 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), medewerking kan worden verleend aan een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. In het kader van de vraag of conform het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo sprake is van een goede ruimtelijke ordening, heeft verweerder het bouwplan getoetst aan de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020, de beleidsregel ‘Generiek Afwegingskader voor initiatieven van 1 tot 100 woningen in alle kernen’ en de (regionale) beleidsregel ‘Afwegingskader wonen West-Friesland 2021. Verweerder acht het bouwplan niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verder heeft verweerder bij de besluitvorming betrokken het rapport van Nieman Raadgevende Adviseurs (Nieman) van 14 september 2021. In dit rapport is beoordeeld of het bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012. Gelet op de in dit rapport gedane aanbevelingen hebben vergunninghouders op 2 december 2021 nieuwe bouwtekeningen ingediend. Op basis van deze nieuwe bouwtekeningen, het rapport van Nieman van 14 september 2021 en de reacties van Nieman van 1 december 2021 en 2 februari 2022 stelt verweerder dat aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het realiseren van de vier woningen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid kon verlenen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de hoorplicht geschonden?
4.1
Eisers voeren aan dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden, dan wel dat het bouwplan in de bezwaarfase substantieel is gewijzigd, waardoor er in feite een compleet ander bouwplan is vergund. Aan het bestreden besluit zijn stukken ten grondslag gelegd waarover eisers zich niet hebben kunnen uitlaten en die ook niet door de bezwarencommissie zijn beoordeeld.
4.2
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat de wijzigingen die in de bezwaarfase nog aan het bouwplan zijn aangebracht in het kader van het Bouwbesluit 2012 ertoe leiden dat het bouwplan volledig is veranderd. Het gaat om ondergeschikte wijzigingen ten aanzien van de brandveiligheid van het bouwplan en niet kan worden gezegd dat hiermee de grondslag van de aanvraag is verlaten.
4.3
De rechtbank stelt verder vast dat eisers in de bezwaarfase niet meer hebben kunnen reageren op de reactie van Nieman van 1 december 2021 en de bouwtekeningen van 2 december 2021 die in het bestreden besluit zijn betrokken. De zorgvuldigheid vergt dat zij die gelegenheid wel hadden moeten krijgen. Dit betekent dat aan het bestreden besluit in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek kleeft, als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eisers daardoor niet zijn benadeeld. In beroep hebben zij immers voldoende gelegenheid gehad om op de reactie van Nieman van 1 december 2021 en de bouwtekeningen van 2 december 2021 te reageren. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Aan het einde van deze uitspraak gaat de rechtbank hier verder op in.
Aanvraag van een belanghebbende?
5.1
Eisers voeren aan dat het bouwplan niet kan worden gerealiseerd omdat er meerdere belemmeringen zijn die hier aan in de weg staan. Zij hebben in dit verband gewezen op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)1, waarin is geoordeeld dat een aanvrager in beginsel belanghebbende is bij een omgevingsvergunning voor bouwen, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan waarvoor de aanvraag is gedaan, nimmer kan worden verwezenlijkt. Zij stellen ook dat verweerder in het bestreden besluit daar ten onrechte niet op in is gegaan, maar zich heeft beperkt tot de vraag of de door eisers genoemde belemmeringen als evidente privaatrechtelijke belemmeringen dienen te worden gezien. Dit leidt aldus eisers tot een motiveringsgebrek.
5.2
Ter onderbouwing van hun stellingen hebben eisers aangevoerd dat het bouwplan op grond van de splitsingsakte, het modelreglement en het huishoudelijk reglement van de VvE niet kan worden uitgevoerd omdat vergunninghouder hiervoor de toestemming van de VvE nodig heeft en de VvE niet voornemens is om toestemming te verlenen voor de splitsing van de huidige bovenwoning in vier woningen, althans het aanpassen van gemeenschappelijke zaken. Op 5 april 2022 is in een bijzondere ledenvergadering gestemd over het bouwplan van vergunninghouder en heeft de meerderheid tegen gestemd. Een verzoek tot vernietiging van dat besluit had binnen één maand moeten worden ingediend bij de kantonrechter2 en nu dat niet is gebeurd, staat vast dat er geen toestemming van de VvE is. Verder stellen eisers dat voor de ontsluiting van het perceel en (het bereiken van) parkeerplaatsen gebruik moet worden gemaakt van gronden die niet in eigendom zijn van vergunninghouders en waarvoor geen recht van overpad geldt, althans, niet voor de bewoners van de vier woningen.
5.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een situatie waarin zonder nader onderzoek kon worden vastgesteld dat het bouwplan in verband met een privaatrechtelijke belemmering niet kan worden gerealiseerd. Omdat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering op grond waarvan het plan onuitvoerbaar is, is de aanvraag om een omgevingsvergunning terecht ontvankelijk geacht en was er ook geen reden de vergunning te weigeren, aldus verweerder.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling3 geldt bij de beoordeling van de belanghebbendheid de hoofdregel dat degene die een verzoek om vergunning indient in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het verzoek.
Dit kan anders zijn als het verzoek om het verlenen van een vergunning betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. Als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt omdat de rechthebbende hiervoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in, dan is de verzoeker geen belanghebbende. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.5
Vergunninghouders zijn eigenaar van het appartementsrecht 3, plaatselijk bekend als [adres 3] en hebben het recht op het uitsluitend gebruik van het deel van het gebouw waarop het bouwplan ziet, te weten de woning gelegen op de eerste en tweede verdieping van het gebouw, de zolder en de trapopgang aan de voorzijde van het gebouw naar de eerste verdieping en de afzonderlijke parkeerplaats waar parkeerplaatsen zijn voorzien. Dat het bouwplan ook ziet op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft is niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat vergunninghouders belanghebbende zijn bij de aanvraag en het verzoek om vergunning dus als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb geldt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.6
Wel hebben eisers terecht aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet in de beslissing op bezwaar op deze bezwaargrond is ingegaan. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Omdat verweerder zijn standpunt over deze bezwaargrond reeds in het verweerschrift in bezwaar kenbaar heeft gemaakt en eisers daar in bezwaar kennis van hebben kunnen nemen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eisers door het gebrek zijn benadeeld.
Is er sprake van evident privaatrechtelijke belemmeringen?
6.1
Eisers hebben voorts gesteld dat de belemmeringen die in de weg staan aan realisatie en tot niet-ontvankelijkheid van de aanvraag had moeten leiden, ook als evidente privaatrechtelijke belemmeringen dienen te worden aangemerkt en reden vormen de omgevingsvergunning te weigeren.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling4, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Ook is een privaatrechtelijke belemmering eerst evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat in geen van de door eisers aangevoerde gevallen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank zal dit hierna per onderdeel toelichten.
6.4
Voor wat betreft de ontsluiting van de woningen stelt de rechtbank vast dat in de splitsingsakte een citaat is opgenomen uit de akte van levering van 29 december 1975 waarin is verwoord dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het erf waarop het gebouw staat en dat splitsing van het heersende erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheid zal worden aangemerkt. De erfdienstbaarheid ziet op de ontsluiting van het gebouw naar de [locatie] . Niet valt derhalve in te zien dat ten behoeve van de nieuwe woningen geen gebruik kan worden gemaakt van deze ontsluitingsweg.
6.5
Ten aanzien van de bereikbaarheid van de parkeerplaatsen hebben eisers gesteld dat dat alleen mogelijk is via gronden die toebehoren aan eisers [naam 3] . Dat die betreffende gronden toebehoren aan [naam 3] , leiden eisers af uit de splitsingsakte en daarbij behorende tekening. Eisers betogen dat de als ‘buitenruimte’ aangegeven delen die grenzen aan hun woningen onder hun appartementsrechten vallen en zij daarvan het exclusieve gebruik hebben.
6.6
Verweerder heeft overwogen dat blijkens de splitsingsakte de gedeelten die bestemd zijn als afzonderlijk geheel te worden gebruikt duidelijk zijn aangegeven op de bij de splitsingsakte behorende tekening en voorzien van de cijfers 1 tot en met 3. De woningen en de parkeerplaatsen zijn voorzien van een cijfer. De buitenruimtes zijn op de splitsingsakte niet aangeduid met een cijfer. Daarom is er discussie mogelijk over de vraag aan wie het gebruik van de buitenruimte toekomt. Dat dit gebruik niet exclusief aan [naam 3] , eigenaar van appartementsrecht 1, toekomt is te meer te verwachten omdat de parkeerplaats van appartementsrecht 2 enkel via deze buitenruimte toegankelijk is.
6.7
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de splitsingsakte en bijbehorende tekening niet zonder meer blijkt dat het deel dat op de tekening als ‘buitenruimte’ staat vermeld en dat grenst aan woning 1 zondermeer tot het appartementsrecht 1 van [naam 3] behoort, althans dat [naam 3] van dat deel het exclusieve gebruik heeft en anderen gebruik van die gronden kan verbieden. Van een evidente privaatrechtelijke belemmering is dan ook geen sprake.
6.8
Voor wat betreft de stelling van eisers dat ondersplitsing van het appartementsrecht niet kan zonder toestemming van de VvE, is de rechtbank van oordeel dat dit geen evidente privaatrechtelijke belemmering is voor de uitvoering van het bouwplan. Juridische splitsing is immers niet noodzakelijk voor de uitvoering van het bouwplan, het kan hooguit ertoe leiden dat de vier woningen niet afzonderlijk kunnen worden verkocht. Daarbij komt dat uit de splitsingsakte niet blijkt dat voor ondersplitsing toestemming nodig is van de VvE of de andere appartementseigenaren.
6.9
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de meerderheid van de VvE in de vergadering van 5 april 2022 tegen het bouwplan heeft gestemd, geldt dat dit eerst na het bestreden besluit heeft plaatsgevonden en daarom niet kan leiden tot de conclusie dat ten tijde van het bestreden besluit dit een evidente privaatrechtelijke belemmering was die had moeten leiden tot herroeping van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Bovendien is het besluit van de VvE te algemeen om als een evidente privaatrechtelijke belemmering te kunnen worden gezien. Door de leden van de VvE is tegen het bouwplan en het gebruik van de gronden rondom het gebouw gestemd. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk algemeen besluit bezwaarlijk worden gezien als een besluit ter zake van de onderdelen waarvoor de vergunninghouder mogelijk toestemming van de VvE voor uitvoering behoeft. Daarvoor is het onvoldoende specifiek. Het besluit bevestigt slechts dat de VvE tegen het realiseren van het bouwplan in zijn geheel is. Tot slot heeft verweerder er terecht op gewezen dat vergunninghouder, voor zover nodig, via de kantonrechter mogelijk een vervangende machtiging kan verkrijgen.
6.10
De beroepsgrond van eisers dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege evidente privaatrechtelijke belemmeringen slaagt daarom niet.
Is het bouwplan in strijd met de goede ruimtelijke ordening?
7.1
Vooropgesteld moet worden dat verweerder bevoegd is om omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder heeft bij de beslissing om wel of niet van deze bevoegdheid gebruik te maken beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of verweerder in dit geval de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
7.2
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit niet voldoet aan de van toepassing zijnde beleidsregels, die zijn neergelegd in het ‘Generiek afwegingskader woningbouw’. Daarin zijn criteria neergelegd, waaraan bij de splitsing van woningen moet worden voldaan. In dit geval wordt niet voldaan aan de in deze beleidsregel geformuleerde eisen ten aanzien van de ontsluiting en het parkeren. Er is namelijk geen sprake van een goede en veilige ontsluiting via de openbare weg, omdat hiervoor gebruik moet worden gemaakt van gronden die niet in eigendom zijn van vergunninghouders en in de beleidsregel bovendien is opgenomen dat constructies zoals een recht van overpad vermeden moet worden. Verweerder dient op grond van artikel 4:84 van de Awb de beleidsregels in acht te houden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, maar daarvan is volgens eisers geen sprake.
7.3
Verweerder stelt dat hij het bouwplan heeft getoetst aan het Generiek afwegingskader woningbouw, in het bijzonder aan bijlage 1 bij deze beleidsregels, en dat het bouwplan daarmee in overeenstemming is. Daarbij wijst verweerder erop dat met de splitsing – conform het beleid – meer kleinere, betaalbare woningen aan de woningvoorraad toegevoegd. Dat de vier woningen (uitsluitend) bereikbaar zijn via een weg waarop een erfdienstbaarheid rust, doet er niet aan af dat de woningen op een veilige wijze op de openbare weg kunnen worden ontsloten. Bovendien hoeft voor de ontsluiting geen nieuwe erfdienstbaarheid gevestigd, maar kan gebruik worden gemaakt van de bestaande erfdienstbaarheid.
7.4
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de beleidsregels uit het Generiek afwegingskader woningbouw van toepassing zijn. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat sprake is van strijd met dit beleid, omdat verweerder terecht heeft gesteld dat er een veilige ontsluiting op de openbare weg mogelijk is en uit het beleid niet volgt dat ontsluiting via een recht van overpad verboden is. In het beleid staat slechts dat constructies, zoals recht van overpad, zoveel mogelijk worden vermeden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Goed woon- en leefklimaat
7.5
Eisers voeren aan dat hun woon- en leefklimaat en privacy als gevolg van de verleende omgevingsvergunning zal worden aangetast door het intensieve gebruik van de bovenverdiepingen. Eisers gaan er daarbij vanuit dat de bovenverdiepingen door minimaal 12 bewoners gebruikt kunnen gaan worden, met daarmee gepaard gaand parkeeroverlast, het stallen van afvalcontainers, fietsen, tuinmeubilair et cetera, waarvoor appartementsrecht 3 geen eigen voorzieningen heeft. Daarnaast vrezen eisers voor de huisvesting van arbeidsmigranten in de vier woningen. In de omgevingsvergunning zijn ten onrechte geen voorwaarden verbonden aan het gebruik van de vier woningen om de huisvesting van arbeidsmigranten te voorkomen. Eisers stellen dat verweerder in de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, die door de besluitvorming onevenredig worden geschaad.
7.6
Verweerder stelt zich op het standpunt dat woning 3 ook in de huidige situatie al voor bewoning bestemd is en – zonder nadere vergunning – kan leiden tot het stallen van afvalcontainer(s), fietsen, auto’s et cetera op het terrein. Ten aanzien van de intensivering van het gebruik stelt verweerder dat het plan voorziet in de bouw van vier woningen (twee per verdieping), in het gedeelte van het gebouw dat al jaren leegstaat. Hoewel de toename van het aantal woningen leidt tot een intensiever gebruik, wordt hiermee volgens verweerder geen onevenredige afbreuk gedaan aan de woon- en leefomgeving van eisers. Voldaan wordt aan de parkeernorm en het splitsingsbeleid en omdat er veel vraag is naar woningen voor starters en kleine huishoudens en met het project de langdurige leegstand wordt opgeheven, juicht verweerder het initiatief toe. Dat thans de parkeerruimte, behorende bij het woning 3, door derden wordt gebruikt voor het stallen van een auto en afvalcontainers en dat dit gebruik straks zal moeten eindigen en deze zaken elders hun plaats moeten krijgen, kan niet aan het bouwplan worden toegerekend. Voor zover eisers vrezen voor de huisvesting van arbeidsmigranten geldt dat dit niet is toegestaan op grond van de Beleidsregels huisvesting buitenlandse werknemers gemeente Medemblik en dit biedt voldoende grondslag voor handhavend optreden, zodat het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning niet nodig is. Overigens heeft vergunninghouder aangegeven dat hij niet voornemens is om arbeidsmigranten in de woning te huisvesten.
7.7
Hoewel eisers moet worden toegegeven dat het gebruik van de eerste, tweede en zolderverdieping van het pand geïntensiveerd zal worden, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daarbij is van belang dat ter plaatse al een woonbestemming gold en dat de eerste, tweede verdieping en zolderverdieping van het gebouw al voor bewoning mocht worden gebruikt. Voor wat betreft de vrees van eisers dat arbeidsmigranten gehuisvest zullen worden in de woningen, hebben zij geenszins aannemelijk gemaakt dat het bouwplan hiervoor gebruikt zal worden. Vergunninghouders hebben aangegeven niet van plan te zijn om arbeidsmigranten in de woningen te huisvesten en verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat dit op grond van geldend beleid ook niet is toegestaan. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen.
Wordt voldaan aan de parkeernormen?
8.1
Eisers bestrijden dat het project voldoet aan de parkeernormen. Ten eerste stellen zij dat onduidelijk is in welk prijssegment de woningen in de markt worden gezet, zodat ook onduidelijk is of de juiste parkeernorm wordt gehanteerd. Ook is niet inzichtelijk gemaakt of en hoe wordt voldaan aan de parkeernorm voor bezoekers. Als de parkeernorm al juist is vastgesteld, dan zijn vier van de ingetekende parkeerplaatsen feitelijk niet bereikbaar wegens privaatrechtelijke belemmeringen. Tot slot stellen eisers dat de maatvoering van de ingetekende parkeerplaatsen niet voldoet aan de gemeentelijke LIOR 2020-normen voor parkeerplaatsen en de landelijke CROW-normen.
8.2
Verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat de woningen vallen in de prijsklasse ‘midden’. Ter zitting heeft hij aangegeven dat dit onjuist is vermeld en dat de woningen in de klasse ‘goedkoop’ vallen. Per woning bedraagt de parkeernorm, inclusief bezoekers, derhalve 1,6 parkeerplaats. De totale parkeernorm voor de vier woningen komt daarmee uit op zeven parkeerplaatsen. Uit tekening 14b (situatie parkeren) bij de aanvraag volgt dat aan deze parkeernorm wordt voldaan. Zoals verweerder hiervoor heeft betoogd, gaat hij ervan uit dat er ten aanzien van het bereiken van de parkeervakken geen privaatrechtelijke belemmering bestaat en volgens verweerder is het aan de aanvrager om de parkeerplaatsen conform de vergunning te realiseren en zo nodig de privaatrechtelijke instemming van derden daarvoor te verkrijgen. Ten aanzien van de maatvoering van de parkeerplaatsen stelt verweerder dat eisers het vergunninghouder tot op heden onmogelijk hebben gemaakt om een landmeter de parkeerruimte te laten inmeten, dus dat de beschikbare ruimte is herleid aan de hand van een tekening bij de splitsingsakte. Binnen een breedte van 11 meter passen volgens de geldende normen vier parkeerplaatsen van 2,5 meter breed.
8.3
De rechtbank stelt vast dat de parkeernorm voor woningen in de prijsklasse ‘goedkoop’ op grond van de Nota Parkeernormen 2021 (de Nota) per woning 1,6 parkeerplaats bedraagt en dat verweerder daarom van de juiste parkeernorm is uitgegaan. In de Nota wordt geen definitie gegeven van de prijsklasse ‘goedkoop’, maar gelet op de grootte van de vier woningen en de toelichting van de gemachtigde van vergunninghouders op zitting dat de woningen ruim onder de grens van de Nationale Hypotheek garantie zijn verkocht, acht de rechtbank het redelijk dat verweerder bij die parkeernorm aansluiting heeft gezocht. Uit bijlage II bij deze Nota blijkt verder dat de opgenomen parkeernormen inclusief bezoekers zijn. Dat de maatvoering van de ingetekende parkeerplaatsen niet voldoet aan de LIOR- en CROW-normen, omdat er gelet op de splitsingsakte onvoldoende ruimte is voor vier van de zeven parkeerplaatsen, hebben eisers met deze enkele stelling onvoldoende onderbouwd. Daarbij betrekt de rechtbank dat blijkens tekening 14b (‘Situatie Parkeren 22-04-2021), die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, binnen een breedte van 11 meter vier parkeerplaatsen zijn ingetekend, die derhalve voldoen aan de breedtenorm van 2,5 meter. Vergunninghouders wilden dit punt laten ophelderen door een landmeter de parkeerruimte te laten nameten, maar dit is door eisers onmogelijk gemaakt. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing van de beroepsgrond van eisers gaat de rechtbank daarom uit van de tekening die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van brandveiligheid?
9.1
Eisers hebben verder aangevoerd dat het project niet voldoet aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012. Volgens eisers is eerder een negatief advies afgegeven door de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord en thans wordt er, zonder dat de feitelijke situatie is veranderd, positief geadviseerd. Uit de beschikbare informatie leiden eisers af dat de Veiligheidsregio niet ter plaatse is geweest om de daadwerkelijke situatie te bekijken. Omdat eisers zich ernstig zorgen maken over de brandveiligheid, hebben zij brandveiligheidsdeskundige MVH Adviseurs (MVH) gevraagd advies uit te brengen. Die heeft de aanvraag en de situatie ter plaatse beoordeeld aan de hand van de vereisten uit het Bouwbesluit. De voornaamste conclusies van MVH zijn:
1) de tekeningen bij de aanvraag zijn onduidelijk, onvolledig en op onderdelen onjuist en niet conform de werkelijkheid;
2) per bouwlaag heeft MVH een technische toets uitgevoerd, waaruit volgt dat niet wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012, de Regeling Bouwbesluit 2012 of de te hanteren handleidingen als vermeld voor het bouwen van een brandveilig gebouw;
3) de toegangsweg is niet toereikend voor een blusvoertuig, waardoor de op de tekening aangegeven opstelplaats voor de brandweer niet kan worden bereikt. De opstelplaats en toegangsweg voldoen ook niet aan de eisen en handreiking van de Brandweer Nederland en het Bouwbesluit 2012 en de situatie op tekening 13 is niet realiseerbaar omdat dat terrein niet van vergunninghouder is en er geen toestemming zal worden verleend. Verder is niet aannemelijk gemaakt en waargenomen dat het beschikbare bluswater uit open water aan de eisen voor een secundaire bluswatervoorziening voldoet.
9.2
Aan het bestreden besluit heeft verweerder twee rapportages van Nieman van 14 september 2021 en 1 december 2021, alsmede een email van Nieman van 2 februari 2022 ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door eisers overgelegde tegenonderzoek van MVH niet kan afdoen aan de conclusies die Nieman ten aanzien van de brandveiligheid heeft getrokken. MVH heeft met name kritiek op de brandveiligheid in de bestaande situatie, maar die is voor deze procedure niet relevant. De te beantwoorden vraag in deze procedure is of de situatie na verbouwing aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 voldoet. Gelet op vaste jurisprudentie is dit een aannemelijkheidstoets, waarbij aan verweerder beoordelingsvrijheid toekomt. Verweerder acht het aannemelijk dat de situatie na verbouwing aan de brandveiligheidseisen voldoet, zoals herhaaldelijk is bevestigd door Nieman, die een landelijk expert is op het gebied van brandveiligheid. In een reactie van Nieman van 14 april 2023 (bijlage 1 bij verweerschrift) heeft Nieman in reactie op de beroepsgronden van eisers nog aangegeven dat met de verlening van deze vergunning het rechtens verkregen niveau uit eerdere vergunningen niet ongedaan wordt gemaakt. De verlening van deze vergunning geeft in geen geval het recht om voorzieningen, die op basis van eerder verleende vergunningen aanwezig moesten zijn, achterwege te laten. Het bestaande onderdeel van het bouwwerk dat ongewijzigd blijft maakt geen onderdeel uit van het bouwplan en is daarom niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag. Of de voorzieningen die op grond van eerder verleende vergunning aanwezig moeten zijn, daadwerkelijk aanwezig zijn, is een kwestie van handhaving.
9.3
De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State5, een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
9.4
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze beroepsgrond voorop dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen niet met zekerheid vastgesteld hoeft te worden dat aan alle eisen van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. De vergunning moet geweigerd worden, als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en stukken naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk maken dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan6. Verweerder moet dus een aannemelijkheidstoets uitvoeren en heeft daarbij beoordelingsruimte.
9.5
In het op verzoek van verweerder door Nieman op 14 september 2021 uitgebrachte advies wordt geconcludeerd dat het bouwplan op een viertal ondergeschikte punten na voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Nieman heeft voor de vier punten waarop het bouwplan niet voldoet een oplossing aangegeven. Om hieraan te voldoen hebben vergunninghouders op 2 december 2021 een nieuwe bouwtekening ingediend. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vier punten die Nieman aanvankelijk niet in overeenstemming achtte met het Bouwbesluit 2012 niet met de nieuwe bouwtekening zijn opgelost. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan overigens niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. In de reactie van Nieman van 14 april 2023 is uitvoerig toegelicht dat hetgeen MVH naar voren heeft gebracht niet leidt tot de conclusie dat het bouwplan op de door MVH naar voren gebrachte punten niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel?
10.1
Eisers achten het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder op 3 juni 2019 als antwoord op een principeverzoek naar aanleiding van een eerder initiatief van vergunninghouder heeft aangegeven dat hij niet wil meewerken aan het toevoegen van extra wooneenheden aan het pand. De argumenten die verweerder hiervoor destijds gaf, zijn bijna allemaal nog aan de orde. Eisers mochten er daarom op vertrouwen dat verweerder zou vasthouden aan zijn eerder ingenomen standpunt.
10.2
Verweerder stelt allereerst dat het principeverzoek uit 2019 niet door vergunninghouders is ingediend, maar door hun rechtsvoorgangers. Verder stelt hij dat de juridische betekenis van een reactie op een principeverzoek gering is, nu dit geen aanvraag betreft in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Er ligt hooguit een voorlopig ontwerp ter toetsing voor. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 september 20147 geoordeeld dat de uitkomst van een dergelijke voorprocedure geen ondubbelzinnige toezegging is. Daarbij komt dat in de wetsgeschiedenis van de Wabo is opgemerkt dat vooroverleg nimmer kan leiden tot op rechtsgevolg gerichte uitspraken of bevindingen waaraan een gerechtvaardigd vertrouwen op honorering kan worden ontleend.
10.3
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Eisers hebben vertrouwen ontleend aan de weigering van verweerder om mee te werken aan een principeverzoek van een derde, maar daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen vertrouwen jegens eisers gewekt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden?
11.1
Eisers stellen dat verweerder zijn bevoegdheden in dit geval heeft misbruikt, omdat het politiek gezien goed zou uitkomen als medewerking wordt verleend aan het onderhavige initiatief. In het verkiezingsplan van de VVD wordt namelijk de transformatie van het gebouw genoemd als een initiatief voor woningbouw waar de VVD recent aan heeft meegewerkt.
11.2
Verweerder volgt het standpunt van eisers niet en heeft aangegeven dat het plan op zijn eigen merites is beoordeeld. Feit is wel dat in heel Nederland, en [plaats 2] is daarop geen uitzondering, een groot tekort is aan woonruimte. Het invullen van langdurige leegstand is hier een oplossing voor, maar dat betekent niet dat de bestreden omgevingsvergunning is verleend om een verkiezingsbelofte in te lossen.
11.3
Dat verweerder zijn bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft aangewend voor een ander doel dan waar deze voor is bedoeld, hebben eisers onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(..)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 4, aanhef en onderdeel 9
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Bestemmingsplan ‘Dorpskernen I’
23.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
woonhuizen en bijbehorende bouwwerken bij woonhuizen, al dan niet in combinatie met en in ondergeschikte mate ruimte voor ruimte voor:
1. kleinschalige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten;
2. detailhandel, niet zijnde perifere detailhandel, grootschalige detailhandel en/of supermarkten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’;
3. maatschappelijke voorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk';
4. een atelier, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'atelier';
5. een museum, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'museum';