Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Verweerder heeft op 30 maart 2023 besloten om een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een gedeelte van het gemeentehuis voor een tijdelijke opvang van statushouders en derden. Eiseres heeft op 9 mei 2023 bezwaar gemaakt. Op
30 oktober 2023 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 9 mei 2023. Bij beslissing op bezwaar van
27 februari 2024 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 22 mei 2024, omdat een besluit over de dwangsom uitbleef, zonder voorafgaande ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft beroep op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van eiseres. Namens verweerder is niemand verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb1 is een schriftelijke ingebrekestelling, waarbij verweerder een termijn wordt gegeven om alsnog te beslissen, vereist voordat een beroep tegen niet tijdig beslissen bij de bestuursrechter kan worden ingediend. Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb is dat slechts anders als redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt. Als een bestuursorgaan niet in gebreke is gesteld terwijl dit redelijkerwijs wel van de belanghebbende kan worden gevergd, dan is het beroep te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.
3. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Deze in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking dient het bestuursorgaan eigener beweging vast te stellen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 15).2
4. Verweerder is op 30 oktober 2023 in gebreke gesteld een besluit te nemen op het bezwaar van 9 mei 2023. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen toen was verlopen.
5. Verweerder stelt dat zij op 3 november 2023 heeft besloten op de ingebrekestelling. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat zij stelt dat zij met de brief van 3 november 2023 een dwangsombesluit heeft genomen. De brief van 3 november 2023 heeft echter geen rechtsgevolg en is dus geen besluit. Verweerder heef dus niet beslist op de dwangsom. Overigens was een besluit op de dwangsom op dat moment ook prematuur geweest.
6. Mogelijk bedoelt verweerder te stellen dat de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen was opgeschort, al is dat niet goed op te maken uit het verweer. In dat geval zou de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen nog niet zijn verlopen. Dan zou de ingebrekestelling prematuur zijn. Verweerder heeft echter niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb, waarmee de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen zou zijn opgeschort. Dat standpunt faalt.
7. De dwangsom is gelet op het voorgaande gaan lopen twee weken na de ingebrekestelling, te weten op 14 november 2023. Op basis van het huidige dossier stelt de rechtbank vast dat de dwangsom 42 dagen later, op 26 december 2023, is ‘volgelopen’ tot € 1.442,-. Twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was, op 10 januari 2024, diende verweerder de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast te stellen. Vanaf toen is verweerder in gebreke een dwangsombesluit te nemen.
8. Tegen het uitblijven van een dwangsombesluit kan ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep worden ingesteld bij de rechter (Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 7). Alvorens zodanig beroep kan worden ingesteld, dienen er in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.3
9. Eiseres heeft verweerder niet met een schriftelijke ingebrekestelling gemaand om een dwangsombesluit te nemen. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb omdat de ingebrekestelling van 30 oktober 2023 ook ‘geldt’ voor de dwangsom. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat zij stelt dat voor verweerder ten tijde van het instellen van beroep niet tijdig reeds duidelijk was dat eiseres aanspraak wilde maken op dwangsommen wanneer niet tijdig zou worden beslist. Deze lezing volgt bijvoorbeeld uit ECLI:NL:RBLIM:2017:8760 en ECLI:NL:CRVB:2015:1871. Die lezing heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter expliciet naast zich neergelegd in de zaak met nummer ECLI:NL:RVS:2023:273.
10. De rechtbank volgt de lezing uit ECLI:NL:RVS:2023:273. Net als in die zaak valt niet in te zien dat redelijkerwijs niet van eiseres kon worden gevergd verweerder mee te delen dat het in gebreke was een dwangsombesluit te nemen. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:12, derde lid van de Awb, is daarom geen sprake.