5 De beoordeling
Vooraf
5.1.
[eiser] heeft zijn vorderingen die strekken tot - verkort weergegeven - het staken van de (verdere) openbaarmaking van de beelden van de televisieuitzending op straffe van een dwangsom zowel ingesteld in de hoofdzaak als bij wijze van incidentele vordering. In het vonnis in het incident van 24 juli 2024 heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen en beslist dat en waarom de in het incident aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Dit is een voorlopig oordeel; de rechtbank is hier bij het geven van een beslissing in de hoofdzaak niet aan gebonden.
5.2.
De vraag die nu dus in de hoofdzaak voorligt, is of de rechtbank aanleiding ziet om, op grond van hetgeen [eiser] in de hoofdzaak heeft aangevoerd en ter onderbouwing van zijn stellingen naar voren heeft gebracht, in de hoofdzaak anders te oordelen dan in het vonnis in het incident. De rechtbank ziet geen aanleiding in de hoofdzaak anders te oordelen dan in het incident en licht dit hierna toe.
Ten aanzien van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van [eiser]
5.3.
Over de gestelde auteursrechtinbreuk heeft de rechtbank in haar incidentele vonnis van 24 juli 2024 het volgende overwogen en beslist:
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de vragen of op gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht van [eiser] rust en zo ja of [gedaagde] een beroep op artikel 18a Aw toekomt, onbesproken kunnen blijven. Ook als beide vragen bevestigend worden beantwoord zal [eiser] namelijk zijn auteursrecht alleen kunnen inroepen tegen een partij die zijn auteursrechtelijk beschermde werk heeft verveelvoudigd of openbaar heeft gemaakt (vgl. artikel 1 Aw). In dit incident is de rechtbank niet gebleken dat [gedaagde] enige betrokkenheid heeft gehad bij het op beeld vastleggen van de eventueel auteursrechtelijk beschermde buitenruimte waardoor hij het werk zou hebben verveelvoudigd (vgl. artikel 13 en 14 Aw) of deze beelden openbaar heeft gemaakt door het uitzenden daarvan (vgl. artikel 12 Aw). Het ligt voor de hand dat dit is gedaan door de producent (SGCC Events in samenwerking met Talpa) respectievelijk door de uitzendende omroep (SBS6). De rechtbank passeert daarom het beroep van [eiser] op zijn auteursrecht.
4.7.
Voor zover [eiser] met zijn stelling, dat tenminste zijn naam vermeld had moeten worden in het televisieprogramma een beroep heeft willen doen op zijn persoonlijkheidsrechten als maker (vgl. artikel 25 lid 1 sub a en b Aw), slaagt dit beroep niet. Ook deze persoonlijkheidsrechten kunnen namelijk alleen worden ingeroepen tegen de (rechts)persoon die het werk openbaar maakt, hetgeen volgt uit de bewoordingen van deze bepalingen. Zoals hiervoor is overwogen is niet gebleken dat dit [gedaagde] is geweest.
4.8.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat een eventuele auteursrechtinbreuk door de producent(en) of de omroep toch aan [gedaagde] kan worden toegerekend. [eiser] stelt in dit verband dat [gedaagde] ‘zelfstandig en actief heeft gehandeld’ en ‘niet slechts als presentator een script heeft uitgevoerd’. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt te stellen dat [gedaagde] zich inhoudelijk heeft bemoeid met het vastleggen of openbaar maken van de beelden van de buitenruimte, dan geldt dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. In het licht van de onderbouwde betwisting door [gedaagde], die erop neer komt dat zijn rol in de totstandkoming van het beelden en de openbaarmaking daarvan beperkt is geweest tot presentator en deze verantwoordelijkheden (zoals gebruikelijk) bij de producenten en de omroep liggen, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn contraire betoog op enige wijze te onderbouwen. Nu [eiser] dit heeft nagelaten ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat [gedaagde] een eigen/zelfstandige onrechtmatige daad heeft gepleegd tegenover [eiser]. Overigens is ook niet gebleken dat [eiser] navraag heeft gedaan over de rol van [gedaagde] in de totstandkoming van de camerabeelden voor het televisieprogramma bij [gedaagde] zelf, bij de producent(en) van het programma of bij SBS6, op basis waarvan hij zijn stellingen zou hebben kunnen onderbouwen.
5.4.
Ook in de hoofdprocedure heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] degene is die het televisieprogramma heeft openbaar gemaakt of verveelvoudigd in de zin van artikel 12 Aw respectievelijk artikelen 13 en 14 Aw.
Uit de omstandigheid dat [gedaagde] als presentator is gefilmd in de buitenruimte en/of dat beelden van de buitenruimte zijn getoond, volgt niet dat [gedaagde] verantwoordelijk is geweest voor het vastleggen van de buitenruimte op beeld, het produceren van het programma of het uitzenden daarvan. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd vormt ook in de hoofdprocedure onvoldoende onderbouwing voor zijn stelling dat hiervan aan [gedaagde] een verwijt te maken valt.
Dat [gedaagde] de Spaanse villa als item heeft aangebracht, invloed heeft gehad op de inhoud van het item en zijn eigen onderneming zou hebben gepromoot, maakt – anders dan [eiser] veronderstelt – niet dat hij een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij openbaarmaking en/of verveelvoudiging in de zin van artikel 12 Aw respectievelijk artikelen 13 en 14 Aw. Ter illustratie van de beperkte rol van [gedaagde] wijst de rechtbank erop dat [gedaagde] heeft verklaard dat de producent van het televisieprogramma maximaal twee productplaatsingen wilde toelaten tijdens de uitzending en dat als [gedaagde] in zijn tekst meer namen zou hebben genoemd, die namen er bij de montage uitgehaald zouden worden. Dit heeft [eiser] niet weersproken.
Ook de verklaring van [eiser] ter zitting dat hijzelf ook wel eens heeft meegewerkt aan een televisieprogramma over zijn werk en dat hij toen zelf kon aangeven welk shot gemaakt moest worden, kan hem niet helpen. Uit deze ervaring van [eiser] volgt immers niet vanzelfsprekend dat [gedaagde] eenzelfde soort zeggenschap had en mede verantwoordelijk is geweest voor totstandkoming van de beelden in de uitzending die in dit geschil centraal staat. [eiser] heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat hij hier nader onderzoek naar heeft gedaan.
5.5.
De vragen of op de door [eiser] gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht van [eiser] rust en zo ja of [gedaagde] een beroep op artikel 18a Aw toekomt, kunnen gelet op het bovenstaande ook in de hoofdprocedure onbesproken blijven. Ook hetgeen [eiser] heeft aangevoerd ter bestrijding van het beroep van [gedaagde] op artikel 18a Aw kan dus onbesproken blijven. Evenmin is relevant of andere ontwerpers, die evenmin zijn genoemd door [gedaagde] in het programma, betrokken zijn geweest bij het ontwerp van de villa en wat hun rol precies is geweest.
5.6.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank, in lijn met haar eerdere voorlopig oordeel, ook in de hoofdprocedure tot het oordeel dat de vorderingen van [eiser], voor zover gebaseerd op een inbreuk op zijn auteursrecht, niet kunnen worden toegewezen. Voor zover er sprake zou zijn van enige inbreuk op auteursrechten van [eiser] valt [gedaagde] hiervan immers geen verwijt te maken en heeft [eiser] de verkeerde partij in rechte betrokken.
Delen van beeldmateriaal met derden
5.7.
[eiser] heeft gevorderd dat het [gedaagde] wordt verboden nog langer auteursrechtelijk beschermd beeldmateriaal van de buitenruimte van de Spaanse villa te verstrekken aan de website “hoog.design.nl” of andere derden. [gedaagde] heeft onderbouwd betwist dat hij foto’s van de tuin bij de Spaanse villa heeft gedeeld met “hoog.design.nl”. [eiser] heeft zijn stelling tegenover die onderbouwde betwisting niet nader met bewijsstukken onderbouwd, zodat de rechtbank deze vorderingen als onvoldoende onderbouwd zal afwijzen. Ook hier kan de vraag of op de door [eiser] gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht rust dus onbesproken blijven. Dit betekent dat de rechtbank ook de hiermee samenhangende vordering om [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] opgave te doen van de (rechts)personen aan wie [gedaagde] beeldmateriaal ter beschikking heeft gesteld waarop het tuin- en landschapsontwerp bij de Spaanse villa wordt getoond met daarbij eventuele afspraken over publicatie, zal afwijzen. [eiser] heeft immers onvoldoende onderbouwd dat hiervan sprake is.
Ten aanzien van de gestelde misleidende reclame
5.8.
Over de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan misleidende reclame dan wel aan het anderszins doen van misleidende uitlatingen en daarmee de suggestie heeft gewekt dat hij en niet [eiser] de ontwerper is van de buitenruimte, heeft de rechtbank in het incidentele vonnis van 24 juli 2024 het volgende overwogen en beslist:
4.9.
Ook het beroep van [eiser] op misleidende reclame (artikel 6:194 BW) en onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Bij dat oordeel stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde] in het televisieprogramma voornamelijk aan de binnenkant van het huis in beeld is gebracht en zijn commentaar hoofdzakelijk betrekking heeft op de woning zelf en de door hem gemaakte interieurkeuzes. Tegelijkertijd zijn er in het televisieprogramma ook (drone)beelden gemonteerd waarin de buitenruimte is afgebeeld. Met uitzondering van de hierna te bespreken uitingen, zijn deze beelden niet van commentaar van [gedaagde] voorzien en hebben zijn uitingen geen betrekking op de buitenruimte van de Spaanse villa. [gedaagde] heeft in het televisieprogramma de volgende uitspraken gedaan die betrekking (kunnen) hebben op de buitenruimte:
- “Er moest een enorme villa op herrijzen, maar het moet wel natuurlijk” (vanaf 0:23);
- “En het buitengevoel [is] heel erg naar binnen doorgevoerd” (vanaf 0:47);
- “Het lijkt alsof deze villa er al 100 jaar staat (…) het omarmt je van binnen van buiten, sluit het aan met de omgeving. Dat is wat we wilden en dat is wat er nu staat (vanaf 4:55);
- “Dat natuurlijke materiaal gebruik. En ook echt kijken, waar staat zo’n huis. Waar gaan we zo’n huis bouwen. In welke omgeving. Met hout uit de omgeving. Steen dat hier werkelijk uitgehakt is om de platforms te maken in de tuin. Het zit er allemaal in. Net zo belangrijk als dat ik dat van buiten vind, dat wij de architectuur mochten doen. Is dat binnen net zo goed de beleving. (…) Die oorspronkelijkheid wat je buiten voelt, geloof ik zeker dat dat binnen te voelen is.” (vanaf 5:20); en
- “Misschien is dit wel het dankbaarste deel van soms wel jarenlang werken aan zo’n huis. In het begin helemaal lege grond en langzaam rijst er wat op. Zoveel hier geweest en zoveel gewerkt met je voeten in de modder, in de bouwstof. En dan nu zo’n eindresultaat zien en het zwembad mooi zien glinsteren.” (vanaf: 7:36)
waarbij dit laatste commentaar is gemonteerd onder beelden waarin [gedaagde] door de buitenruimte van de Spaanse villa loopt, opgevolgd door foto’s van een leeg bouwkavel en het bouwproces en door (drone)beelden van het zwembad en de buitenruimte.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat de camerabeelden van de buitenruimte in combinatie met het in overweging 4.9 genoemde commentaar van [gedaagde] bij de gemiddelde (oplettende) kijker niet de onjuiste indruk zullen wekken dat [gedaagde] de ontwerper is van de buitenruimte van de Spaanse villa. De rechtbank baseert dit oordeel op het totaalbeeld van het televisieprogramma van circa acht minuten, waarbij [gedaagde] in het begin wordt geïntroduceerd als interieurontwerper en hoofdzakelijk toelichting geeft op de door zijn bureau gemaakte interieur- en architectuurkeuzes met betrekking tot de Spaanse villa. Wanneer het commentaar van [gedaagde] (…) bezien wordt in de context van de gehele aflevering van een televisieprogramma dat zich toespitst op interieur design, dan is duidelijk dat zijn commentaar betrekking heeft op de gemaakte architectuur- en interieurkeuzes in samenhang met de buitenruimte van de Spaanse villa. Dit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat [gedaagde] bij de gemiddelde kijker de indruk heeft gewekt dat hij zelf de ontwerper is van de buitenruimte. Ook uit de inhoud van de uitlatingen van [gedaagde] kan de rechtbank een dergelijke misleidende mededeling niet afleiden. Voor zover zijn commentaar betrekking heeft op de buitenruimte van de Spaanse villa, maakt [gedaagde] namelijk steeds de link met de architectuur- en interieurkeuzes die zijn bureau gemaakt heeft en kan daaruit niet afgeleid worden dat hij doet voorkomen alsof hij de buitenruimte zelf zou hebben ontworpen. Die beelden zijn bovendien functioneel omdat gerefereerd wordt aan de wens van [gedaagde]’s opdrachtgever dat de villa moet ogen alsof die er altijd heeft gestaan, hetgeen alleen in samenhang met de onmiddellijke omgeving van de villa - de tuin - in beeld kan worden gebracht. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de wijze waarop het zwembad terloops is genoemd door [gedaagde] erop zou kunnen duiden dat het ontwerp voor de woning ook het ontwerp voor het zwembad heeft omvat. Dit is echter, als onderdeel van het geheel van de presentatie als hiervoor omschreven, onvoldoende voor het treffen van een voorziening.
4.11.
Nu niet is gebleken dat door [gedaagde] in het televisieprogramma de onjuiste indruk is gewekt dat hij de ontwerper is van de buitenruimte, kan geen sprake zijn van een ‘misleidende mededeling’ in de zin van artikel 6:194 lid 1 BW.
4.12.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat sprake is van een onrechtmatige omissie (vgl. artikel 6:194 lid 2/3 BW). Uit de dagvaarding blijkt dat de onrechtmatige (misleidende) omissie hem volgens [eiser] zit in het ontbreken van de vermelding van zijn naam als ontwerper van de buitenruimte. Dit belang wordt beschermd door het persoonlijkheidsrecht op naamsvermelding dat de maker heeft (artikel 25 Aw). Hierop kan [eiser] echter, onder de gegeven omstandigheden, geen beroep doen tegenover [eiser] [bedoeld is kennelijk [gedaagde], rechtbank] gelet op hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in overweging 4.7.
Daar komt bij dat de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel is dat [gedaagde] met zijn commentaar in het televisieprogramma geen bijzondere (aparte) aandacht heeft geschonken aan de totstandkoming van de buitenruimte van de Spaanse villa, zodat niet valt in te zien waarom de naam van [eiser] zou moeten gelden als ‘essentiële informatie die noodzakelijk is om een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het aangaan van een overeenkomst’ (vgl. 6:194 lid 2/3 BW).
5.9.
De rechtbank neemt hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen over in de hoofdzaak. Hetgeen [eiser] verder in de hoofdzaak heeft aangevoerd maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank licht dit hierna toe, mede aan de hand van de standpunten van [eiser] in de hoofdzaak.
5.10.
Ter zitting van 24 maart 2025 heeft [eiser] ter nadere onderbouwing van zijn stellingen aangevoerd dat de buitenruimte in kwantitatieve zin in ruime mate getoond wordt, namelijk in totaal 2,5 minuten op een fragment van in totaal ongeveer 8 minuten en heeft er daarbij verder op gewezen dat:
( a) in de intro van het programma het introductieshot van [gedaagde] (00:22 – 00:30) louter is gekoppeld aan beelden van de buitenruimte,
( b) de video een lange inleiding en tussenfragmenten bevat waarin de buitenruimte prominent wordt getoond (07:17-08:10) met het volgende commentaar “De opdrachtgevers kwamen naar onze studio, hadden een enorm stuk land gekocht, en daar mocht een enorme villa op herrijzen, maar het moet wel natuurlijk. (…) En eigenlijk de opdracht alsof die er altijd al heeft gestaan. (…) En het buitengevoel heel erg naar binnen doorgevoerd. En dat gaan we zien.” Volgens [eiser] wekt dit de suggestie dat de buitenruimte onderdeel van het project was.
c) na de pauze (11:23-11:53) wordt als herintroductie van het fragment uitgebreid ingezoomd op onderdelen van de buitenruimte die de kern vormen van het werk van [eiser], namelijk het zwembad, de vuurplek, de waterval etc. Hierdoor wordt volgens [eiser] een koppeling gemaakt tussen dit werk en [gedaagde].
d) het einde van het fragment sluit af met beelden van het zwembad en aangelegenheden met de begeleidende tekst ‘en dan nu zo’n eindresultaat zien en het zwembad mooi zien glinsteren … (15:01-15:07). Volgens [eiser] suggereert juist het tonen van de buitenruimte bij de afsluiting van het fragment, met de tekst ‘eindresultaat’, dat dit onderdeel was van het werk van [gedaagde].
e) [gedaagde] toont in de video zowel meubels in het interieur als in de buitenruimte waarbij hij vertelt dat dit ‘maatwerk’ van zijn hand is, terwijl de meubels in de buitenruimte allemaal geselecteerd zijn door [eiser].
5.11.
De rechtbank begrijpt, en heeft ter zitting geconstateerd, dat [eiser] teleurgesteld is dat hij niet is genoemd in het televisieprogramma, waarin beelden zijn te zien van een project waar hij veel tijd en energie in heeft gestoken en welk project als een van zijn meesterwerken kan worden beschouwd. Toch brengt dit niet mee dat [gedaagde] in zijn uitlatingen en gedragingen misleidend is geweest of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Nog steeds is de rechtbank namelijk van oordeel dat [gedaagde] niet de suggestie heeft gewekt dat hij de ontwerper is geweest van de buitenruimte; de rechtbank verwijst naar hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen, hierboven aangehaald. De villa staat nu eenmaal in een tuin en is niet in beeld te brengen zonder ook de buitenruimte te filmen. De rechtbank gaat hieronder in op de onder 5.10 aangehaalde stellingen van [eiser].
5.12.
Anders dan [eiser] in de hoofdzaak aanvoert, is het introductieshot (zoals hiervoor sub a) weergegeven) niet alleen gekoppeld aan beelden van de buitenruimte; ook de villa is prominent in beeld.
5.13.
In de onder b) aangehaalde inleiding en tussenfragmenten met de beelden van [gedaagde] in de buitenruimte wordt niet de suggestie gewekt dat [gedaagde] ook de ontwerper van de buitenruimte is. Tijdens zijn commentaar kijkt [gedaagde] namelijk steeds met enige trots naar de villa waar het in de uitzending om gaat. Ook met de tekst die tijdens het intro wordt uitgesproken, zoals hiervoor sub b) weergegeven wordt die indruk niet gewekt. De villa staat, zoals gezegd, nu eenmaal in de buitenruimte en de beelden van de buitenruimte dragen bij aan de mededeling over de wens van de opdrachtgevers dat ‘het natuurlijk moest zijn’ en ‘dat het moest zijn alsof de villa er altijd al had gestaan’. Met de beelden wordt daarom een context gegeven bij de tekst dat het buitengevoel naar binnen doorgevoerd is. De rechtbank heeft dit, mede op basis van de hier door [eiser] nogmaals aangehaalde teksten, al overwogen en beslist in randnummer 4.9 en 4.10 van het vonnis van 24 juli 2024. Wat [eiser] daar verder over heeft gesteld maakt niet dat de rechtbank aanleiding ziet op dit onderdeel in de hoofdzaak tot een ander oordeel te komen.
5.14.
De verwijzing naar het zwembad bij de herintroductie (hiervoor sub c) en de afsluiting (hiervoor sub d) moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als context en als onderdeel van de totale presentatie, waarin [gedaagde] vooral het gevoel van wellness en welbehagen benadrukt dat is bereikt met de bouw van de villa, alsmede zijn trots over het eindresultaat van het project: waarbij met veel en hard werken van de grond af aan een villa is gerealiseerd die de uitstraling heeft dat hij er al heel lang staat. Uiteraard draagt de gerealiseerde buitenruimte aan deze uitstraling bij, maar de enkele verwijzing naar het zwembad bij de herintroductie en in de afsluitende fase van de presentatie is in het licht van het gehele item onvoldoende om bij de gemiddelde oplettende kijker de suggestie te wekken dat [gedaagde] ook de ontwerper is van de buitenruimte, waaronder het zwembad.
5.15.
Ook in zijn verwijzing sub e) volgt de rechtbank [eiser] niet. De omstandigheid dat meubilair zichtbaar is in de beelden van de buitenomgeving maakt niet dat in combinatie met het commentaar van [gedaagde] bij de gemiddelde oplettende kijker ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat [gedaagde] het meubilair van de buitenruimten heeft ontworpen of geselecteerd.
5.16.
Dit betekent dat de rechtbank ook in de hoofdzaak niet tot het oordeel komt dat [gedaagde] in het televisieprogramma bij de gemiddelde kijker de onjuiste indruk heeft gewekt dat hij de ontwerper is van de buitenruimte, zodat geen sprake kan zijn van een misleidende mededeling als bedoeld in artikel 6:194 lid 1 of lid 2 BW. Ook voor het door [eiser] ter zitting nader ingenomen standpunt dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan misleidende handelspraktijk ten opzichte van consumenten,
(artikelen 6:193c – 6:193g BW) heeft [eiser] onvoldoende onderbouwing gegeven.
[eiser] heeft hieraan immers uitsluitend de feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die hij ook aan zijn beroep op artikel 6:194 BW ten grondslag heeft gelegd. Ook op deze grond kunnen zijn vorderingen niet worden toegewezen.
Is er sprake van een onrechtmatige daad in algemene zin gepleegd door [gedaagde]?
5.17.
[eiser] stelt tot slot dat het handelen van [gedaagde] getuigt van een dusdanig grote mate van juridische onbetamelijkheid dat sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.
In het vonnis van 24 juli 2024 heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen en beslist:
4.13
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, ook niet in hoe het handelen van [gedaagde] van een ‘dusdanig grote mate van juridische onbetamelijkheid’ getuigt, zoals [eiser] stelt, dat [gedaagde] een zelfstandige onrechtmatige daad (vgl. artikel 6:162 BW) heeft begaan. [eiser] heeft zijn beroep op onrechtmatige daad ook niet (nader) onderbouwd en baseert dit op dezelfde feiten en omstandigheden die hij in het kader van zijn beroep op het auteursrecht en misleidende reclame heeft aangehaald. Voor zover [eiser] hiermee een beroep heeft willen doen op de rechtsfiguur van ongeoorloofde mededinging, zoals onrechtmatig parasiteren of aanhaken, dan heeft hij dit beroep onvoldoende (feitelijk) onderbouwd. Dit geldt niet in de laatste plaats nu [gedaagde] heeft aangegeven niet actief te (willen) zijn in de landschapsarchitectuur en door [eiser] niets naar voren is gebracht waaruit zou blijken dat dit wel het geval zou zijn. Zodoende kan dan ook geen sprake zijn van het onrechtmatig profiteren van het werk van [eiser] door klandizie van hem af te nemen.
5.18.
De rechtbank neemt ook hier hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen over in de hoofdzaak. Zoals gezegd begrijpt de rechtbank dat [eiser] teleurgesteld is dat hij niet is genoemd in het televisieprogramma, maar dit maakt nog niet dat sprake is van onrechtmatig handelen. In dit verband heeft [eiser] ter zitting van 24 maart 2025 nog benadrukt dat hij [gedaagde] vooral zwaar aanrekent dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de door [eiser] gemaakte bezwaren. Dit is echter onvoldoende grond om te komen tot een oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser].
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde] geen landschapsarchitect is, en zich ook niet als zodanig presenteert en dat hij onweersproken heeft gesteld dat de vermelding ‘Exterior’ in zijn handelsnaam duidt op de buitenkant van de gebouwen die hij ontwerpt, en niet op de buitenruimte er om heen.
Opgave doen van informatieaanvragen
5.19.
[eiser] heeft gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld opgave aan hem te doen van elke informatieaanvraag en elk contact met potentiële opdrachtgevers dat hij heeft en zal ontvangen in de periode van 17 december 2023 tot 17 december 2025, gericht op tuin- of landschapsarchitectuur. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij geen aanvraag voor tuin- of landschapsarchitectuur heeft ontvangen naar aanleiding van de televisie-uitzending en [eiser] heeft niet aangetoond dat die contacten er wel zijn geweest. Ook voor deze vordering bestaat daarom geen grond. Overigens gaat de rechtbank er gelet op de uitlatingen van [gedaagde] ter zitting van uit dat [gedaagde] in het geval hij wèl een aanvraag voor tuin- of landschapsarchitectuur ontvangt naar aanleiding van de televisieuitzending, hij deze zal doorspelen naar [eiser].
Wat betekent dit voor de vorderingen van [eiser]?
5.20.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] alle afwijst. Ook de gevorderde rectificatie wijst de rechtbank af, omdat daarvoor geen grond is.
5.21.
Ook bestaat er geen grond voor toewijzing van enige schadevergoeding en/of buitengerechtelijke kosten.
5.22.
De rechtbank zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], inclusief de nakosten.
[gedaagde] maakt in deze procedure aanspraak op vergoeding van zijn reële proceskosten op basis van artikel 1019h Rv voor wat betreft de auteursrechtelijke grondslag en op basis van misbruik van procesrecht voor de overige grondslagen. Hij vordert een bedrag van € 9.763,00.
5.23.
Voor zover de vordering tot vergoeding van reële proceskosten is gebaseerd op misbruik van procesrecht geldt als uitgangspunt dat daarvan pas sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan is pas sprake als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van ontoelaatbaar procederen; [eiser] was er oprecht van overtuigd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en niet kan worden gezegd dat hij zijn vorderingen tegen beter weten in heeft ingesteld. Dat de rechtbank anders oordeelt, maakt het instellen van de vorderingen niet onrechtmatig. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op misleidende reclame en onrechtmatige daad zal de rechtbank de proceskosten daarom conform het liquidatietarief begroten.
5.24.
[gedaagde] heeft niet gespecificeerd welk percentage van de kosten betrekking heeft op het gedeelte van de procedure dat onder de reikwijdte van artikel 1019h Rv (auteursrecht) valt en welk gedeelte van de procedure daar niet onder valt (misleidende reclame, oneerlijke handelspraktijk en onrechtmatige daad). De rechtbank zal van dat percentage, in lijn met de Indicatietarieven in IE-zaken, versie april 2017 (hierna: de Indicatietarieven), een schatting maken. Naar schatting heeft 50% van de procedure betrekking gehad op de grondslag misleidende reclame en onrechtmatige daad. De in het kader van auteursrechtinbreuk en de overige vorderingen zijn dezelfde schendingen aangevoerd en partijen hebben aan beide rechtsgronden ongeveer evenveel aandacht besteed.
5.25.
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de door [gedaagde] gevorderde kosten. Hij heeft aangevoerd dat het lijkt of er een dubbeltelling zit in de proceskosten omdat een deel van de kosten in het incident al is toegewezen. Ook heeft hij gesteld dat hij zich afvraagt of de opgevoerde zes uur voor voorbereiding zitting wel allemaal gebruikt zijn. De advocaat van [gedaagde] heeft naar aanleiding van dit verweer en aan de hand van zijn urenstaat nader toegelicht dat niet opnieuw vergoeding van de kosten van het incident gevraagd wordt, dat er wel degelijk zes uur is besteed aan voorbereiding van de zitting (in welke zes uur ook is begrepen de voorbespreking van de zitting met [gedaagde]) en dat hij de tijd gemoeid met inlezen omdat hij de zaak moest overnemen van een collega niet heeft geschreven. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de hoogte van de kosten met dit alles voldoende heeft onderbouwd.
5.26.
De rechtbank kwalificeert deze zaak als een normale zaak in de zin van de Indicatietarieven (categorie II.b, onderdeel c, maximaal € 17.500,-). Als gevolg daarvan wijst de rechtbank een bedrag van € 4.881,50 - (50% van € 9.763,-) toe op grond van artikel 1019h Rv. Daarnaast wijst de rechtbank een bedrag van € 614,- (2 punten à € 614,- x 50%) toe op basis van het liquidatietarief.
5.27.
De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagde] op:
griffierecht € 2.626,00
salaris advocaat € 5.495,50
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals hierna in de beslissing vermeld)
Totaal € 8.299,50