De beoordeling
De ontvankelijkheid
4. Niet in geschil is dat [A] zijn vorderingen tijdig heeft ingediend. Verder is [A] naar het oordeel van de kantonrechter ook ontvankelijk ten aanzien van de andere verzoeken dan dat ten aanzien van de transitievergoeding. Dit volgt uit artikel 7:686a lid 3 BW. De daarin genoemde samenhang is voldoende aanwezig. Dat geldt in ieder geval voor de verzoeken tot betaling van de ontbindings- en outplacementvergoeding. Al die verzoeken hebben immers te maken met de beëindiging van het dienstverband. Voor de overeengekomen opleidingsvergoeding geldt hetzelfde. VCOG is namelijk (onder meer) van mening dat zij die vergoeding niet hoeft te betalen omdat het dienstverband inmiddels is geëindigd en [A] nog niet met de opleiding is begonnen.
De transitievergoeding
5. Niet in geschil is dat [A] als gevolg van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een transitievergoeding ter grootte van (naar beneden afgerond) € 5.509,00 bruto. Hiervan is eerder al € 3.509,00 bruto aan [A] betaald. Vast staat dat VCOG na indiening van het onderhavige verzoek, namelijk op 27 oktober 2016, het resterende bedrag groot € 2.000,00 bruto (resulterend in een bedrag van € 880,00 netto) aan [A] heeft betaald. Aldus staat vast dat het volledige bedrag aan transitievergoeding inmiddels aan [A] is voldaan. Het verzoek van [A] ter zake komt daarom niet (meer) voor toewijzing in aanmerking. Hetzelfde geldt voor het verzoek om ter zake een bruto/netto specificatie te verstrekken, omdat [A] daar inmiddels over beschikt.
De outplacementvergoeding
6. VCOG heeft ter zake van outplacement een bedrag van € 2.000,00 (inclusief BTW) aangeboden. Of, zoals VCOG - naar de kantonrechter begrijpt - stelt, [A] geen recht meer heeft op deze vergoeding omdat hij niet binnen drie maanden na afloop van het dienstverband feitelijk gebruik heeft gemaakt van het aanbod, kan in het midden blijven. Wat daar namelijk ook van zij, op grond van artikel 7:673 lid 6 BW mogen outplacementkosten in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Uit de stelling van VCOG volgt dat zij zich ook daarop beroept. Bij toewijzing van de outplacementkosten, zou [A] slechts aanspraak kunnen maken op een evenredig lagere transitievergoeding. Nu het volledige bedrag aan transitievergoeding reeds is betaald, kan [A] daarom geen aanspraak meer maken op de outplacementvergoeding.
De overeengekomen ontslagvergoeding
7. Gezien de hoogte van het salaris van [A] is van toepassing de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, ook wel Wet normering topinkomens (WNT) genoemd. Waar hierna wordt gesproken over de WNT, wordt daarmee deze wet bedoeld.
8. Artikel 2.10 WNT luidt als volgt:
1. Partijen komen geen uitkeringen overeen wegens beëindiging van het dienstverband, die gezamenlijk meer bedragen dan de som van de beloning en de voorzieningen ten behoeve van beloningen betaalbaar op termijn over de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van het dienstverband, tot ten hoogste € 75.000. (…)
2. (…)
3. Voor de toepassing van deze wet wordt bezoldiging over een periode waarin de topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband geen taken meer vervult, aangemerkt als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband en wordt de datum waarop de topfunctionaris de uitoefening van zijn taken beëindigt aangemerkt als datum waarop het dienstverband beëindigt. (sic)
9. Anders dan VCOG meent volgt naar het oordeel van de kantonrechter uit lid 3 niet dat [A] de overeengekomen ontbindingsvergoeding ter grootte van 6 maanden salaris al uitgekeerd heeft gekregen omdat hij, voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, gedurende een periode van 6 maanden geen werkzaamheden heeft verricht.
10. Allereerst geldt in dit verband dat volgens de parlementaire geschiedenis de strekking van lid 3 is dat een werkgever en een werknemer best mogen overeenkomen dat voorafgaande aan een uitdiensttreding het salaris wordt doorbetaald terwijl daar geen werkzaamheden tegenover staan, maar dat het loon gedurende de non-activiteit tezamen met de eventuele uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband het bedrag van € 75.000 niet te boven mag gaan. In Kamerstukken II 2013/14, 34017, 3, p. 5 (Memorie van Toelichting) staat daarover namelijk het volgende:
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen van de artikelen 1.6, 2.10 en 3.7 dienen in onderling verband te worden bezien. Door in de voorgestelde artikelen 2.10, derde lid, en 3.7, derde lid, de bezoldiging tijdens een periode dat geen werkzaamheden meer worden verricht voorafgaand aan beëindiging van het dienstverband aan te merken als ontslaguitkering, wordt geregeld dat partijen mogen overeenkomen dat voorafgaande aan een uitdiensttreding bezoldiging wordt doorbetaald ook als daar geen werkzaamheden tegenover staan, mits de bezoldiging tezamen met de eventuele uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband het bedrag van € 75.000 niet te boven gaat. Uit artikel 1.6, tweede lid, volgt vervolgens dat als partijen in totaal een hogere uitkering wegens beëindiging van het dienstverband (inclusief de eventuele bezoldiging tijdens een periode van non-activiteit) zijn overeengekomen dan wettelijk is toegestaan, de uitkering van rechtswege het bedrag bedraagt dat ten hoogste is toegestaan. Betalingen die dat bedrag overschrijden zijn onverschuldigd betaald.
11. Verder is artikel 2.10 lid 3 WNT een anti-misbruik bepaling. De ratio van deze bepaling is dat voorkomen wordt dat partijen middels een overeenkomst (de minister noemt dat in de hiervoor genoemde kamerstukken) in het kader van beëindiging (zie zowel lid 3 als de hiervoor genoemde kamerstukken) van het dienstverband het WNT-maximum van € 75.000,00 proberen te omzeilen. In het onderhavige geval is er evenwel geen sprake van beëindiging (door opzegging of ontbinding of met wederzijds goedvinden) van het dienstverband maar van het van rechtswege eindigen daarvan. Ook hebben partijen geen afspraken gemaakt over de non-activiteit maar is [A] door zijn werkgever op non-actief gesteld. [A] heeft daartegen geprotesteerd en hij heeft zich ook bereid verklaard om zijn werkzaamheden te hervatten. Het is dan ook evident dat hier geen sprake is van een poging van partijen om het maximum te omzeilen. Naar het oordeel van de kantonrechter telt het loon dat tijdens de onvrijwillige op non-actief stelling is doorbetaald dan ook niet mee voor het WNT-maximum. Voor dit oordeel is temeer aanleiding nu op grond van artikel 7:628 BW en de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 21 maart 2003, JAR 2003/91) als uitgangspunt geldt dat een op non-actiefstelling voor rekening van de werkgever komt en dat de werkgever gedurende deze periode loon verschuldigd blijft. Van feiten of omstandigheden die maken dat dit uitgangspunt uitzondering lijdt is niet gebleken.
11. Het voorgaande betekent dat VCOG gehouden is om aan [A] de overeengekomen ontslagvergoeding ter grootte van 6 maanden salaris te betalen. Het maandloon van [A] bedroeg laatstelijk € 7.231,00 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 6,3% eindejaarsuitkering. Het vakantiegeld bedroeg dus per maand € 578,48 bruto en de eindejaarsuitkering € 455,55. In totaal bedroeg het bruto maandloon dus € 8.265,03, zodat VCOG aan [A] aan ontslagvergoeding (6 x € 8.265,03 bruto =) € 49.590,18 bruto dient te betalen. Dit bedrag zal worden toegewezen.
De opleidingskosten
13. In de overeenkomst tussen partijen van 30 maart 2014 staat over een door [A] te volgen opleiding het volgende:
Ook is met u afgesproken dat u een ontwikkeltraject zult beginnen waarbij uw handelen op bestuurlijk en strategisch terrein binnen het PO-onderwijs vorm kunt geven.
14. Met betrekking tot de door [A] te volgen opleiding zijn partijen blijkens het ter zake door hen opgestelde stuk van 7 november 2015 het volgende nader overeengekomen:
Ontwikkelingsafspraak [A] 2014-2017
De VCOG wil de ontwikkeling van haar directeur-bestuurder, [A] , zo optimaal faciliteren. Na het eerste jaar, waarin met name het inwerken de aandacht heeft gekregen, zal in 2016 een start gemaakt worden met scholing in de vorm van een opleiding die passend is bij de competenties van [A] en bij de uitdagingen van VCOG de komende periode.
Deze opleiding is de “Europese Comenius Leergang” gericht op visie en leiderschap in een veranderende omgeving. Deze opleiding wordt verzorgd door Academische Opleidingen Groningen. De voorzitter van de Raad van Toezicht en de Directeur bestuurder vinden dit een opleiding passend bij de ontwikkeling van [A] en in het belang van de VCOG.
De opleiding neemt anderhalf jaar in beslag en zal eindigen in ‘t najaar 2017. Aangezien deze opleiding kosten met zich meebrengt is hierover uitgebreid gesproken tussen [B] (voorzitter Raad van Toezicht) en [A] (Directeur bestuurder).
Aangezien de meeste modules eindigen op zaterdag zal [A] hiervoor prive-tijd investeren. Daarnaast is er door een neerwaartse toepassing van de ontslagvergoeding in het contract van [A] een nadelige financiële consequentie ontstaan voor [A] . De VCOG biedt [A] als compensatie aan dat de VCOG alle directe en indirecte kosten van de “Europese Comenius Leergang” voor haar rekening zal nemen.
15. [A] stelt dat VCOG haar toezegging dat hij de Europese Comenius Leergang (hierna: de opleiding) op haar kosten mag volgen, gestand dient te doen. De kosten daarvan bedragen volgens hem € 35.900,00 exclusief BTW (€ 25.950,00 exclusief BTW aan directe kosten en € 9.950,00 exclusief BTW aan indirecte kosten). VCOG is van mening dat uit de overeenkomst tussen partijen niet volgt dat zij (nog steeds) tot betaling gehouden is.
15. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
15. In het licht daarvan oordeelt de kantonrechter als volgt.
15. Partijen zijn al vóór de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat [A] het ontwikkeltraject zou beginnen. Er is toen geen voorbehoud gemaakt voor het geval de op 1 augustus 2016 aflopende arbeidsovereenkomst niet zou worden voorgezet. Deze afspraak is nader uitgewerkt in de overeenkomst van 7 november 2015. Uit de nadere overeenkomst blijkt dat de afspraak over de opleiding is gemaakt in het kader van de ontwikkeling van [A] en dat partijen het erover eens zijn dat de opleiding ook in het belang van VCOG is. Het betreft dan ook normale opleiding tijdens actieve dienst. Uit de omstandigheid dat de opleiding in het najaar van 2017 zou eindigen en anderhalf jaar in beslag neemt, volgt dat partijen ervan uit gingen dat [A] in het voorjaar van 2016 met de opleiding zou beginnen. Op het moment dat de nadere afspraak over de opleiding werd gemaakt (7 november 2015), gingen partijen er dus klaarblijkelijk vanuit dat hun arbeidsrelatie na 1 augustus 2016 zou worden voorgezet. De mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd was evenwel ook aanwezig. Omdat partijen bovendien, zo volgt uit de nadere overeenkomst, uitgebreid over de financiering van de opleiding hebben gesproken, ligt het dan ook in de rede dat wanneer het de bedoeling van partijen was dat VCOG de opleiding niet zou hoeven te betalen in het geval de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, dit uitdrukkelijk in de nadere overeenkomst zou zijn opgenomen. Een bepaling met die strekking ontbreekt echter. Voorts heeft VCOG geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat [A] niettemin had moeten begrijpen dat dit wel de bedoeling van VCOG was. Als uitgangspunt geldt daarom dat de opleidingskosten ook bij het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor rekening van VCOG komen.
15. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de kantonrechter ook in het huidige geval waarin [A] nog niet met de opleiding is begonnen, nu partijen niet zijn overeengekomen dat VCOG in een dergelijk geval de opleidingskosten niet zou hoeven te betalen. Voor dit oordeel is temeer aanleiding nu VCOG op de vraag van de kantonrechter of zij de opleiding zou hebben vergoed wanneer [A] in februari 2016 met de opleiding zou zijn begonnen en VCOG in maart 2016 zou hebben besloten om de arbeidsrelatie na 1 augustus 2016 niet voor te zetten, bevestigend heeft beantwoord. [A] heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling was dat hij in het voorjaar van 2016 met de opleiding zou beginnen maar dat dit is doorkruist door de op non-actiefstelling en het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Die omstandigheid ligt naar het oordeel van de kantonrechter in de risicosfeer van VCOG. Verder heeft [A] bij brief van zijn gemachtigde van 18 maart 2016 VCOG herinnerd aan de overeenkomst ter zake van de opleiding en haar om bevestiging gevraagd dat [A] overeenkomstig de overeenkomst in 2016 met de opleiding kan starten.
15. Dat partijen de opleidingsvergoeding zijn overeengekomen als compensatie van de lagere ontslagvergoeding betekent naar het oordeel niet dat de opleidingsvergoeding in feite als een ontslagvergoeding moet worden beschouwd. De afspraak is namelijk niet gemaakt in het kader van onderhandelingen over beëindiging van het dienstverband. Zoals eerder is overwogen was het de primaire bedoeling van partijen dat [A] de opleiding tijdens het dienstverband zou gaan volgen. Dat daarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, maakt niet dat de opleidingsvergoeding door het niet voortzetten van het dienstverband van kleur is verschoten.
15. De conclusie van het voorgaande is dat VCOG (nog steeds) gehouden is om de opleidingskosten voor haar rekening te nemen. De vordering ter zake is in zoverre dan ook toewijsbaar. Wel moet daarbij worden aangetekend dat, zoals VCOG terecht stelt, de afspraak niet in die zin contant kan worden gemaakt dat VCOG de vergoeding zonder meer op de bankrekening van [A] dient te storten. Daarvoor is geen rechtsgrond. De kantonrechter zal de veroordeling daarom aldus formuleren dat alvorens VCOG verplicht is om tot betaling over te gaan, [A] haar de nota van het opleidingsinstituut moet doen toekomen zodat VCOG het bedrag rechtstreeks aan dat instituut dient te betalen, dan wel dat [A] daarbij tevens een bewijs van betaling van de factuur aan VCOG toezendt, in welk geval VCOG het bedrag aan [A] dient te betalen.
15. Over de hoogte van het te betalen bedrag verschillen partijen eveneens van mening. Op grond van bijlage 1 bij het verweerschrift gaat het in feite om twee bedragen, namelijk € 25.950,00 exclusief BTW voor de opleiding zelf en € 8.950,00 aan bijkomende kosten voor vergaderarrangementen, locaties, overnachtingen en maaltijden. Nu geen stukken in het geding zijn gebracht waarin andere bedragen zijn genoemd, neemt de kantonrechter deze bedragen als uitgangspunt. Volgens VCOG vond zij deze kosten te hoog en zijn partijen een bedrag van € 25.000,00 overeengekomen. [A] zou volgens VCOG het meerdere voor zijn rekening nemen. Dit blijkt echter niet uit de overeenkomst en er zijn geen andere stukken in het geding gebracht waaruit dit blijkt. Omdat [A] bedoelde stelling heeft betwist, zal daar dan ook aan voorbij worden gegaan. Bij gebrek aan onderbouwing is voor bewijslevering namelijk geen plaats. Aan opleidingskosten dient VCOG daarom (maximaal) € 25.950,00 exclusief BTW voor de opleiding zelf en € 8.950,00 aan bijkomende kosten te betalen, in totaal dus (maximaal) € 34.900,00 exclusief BTW.
15. [A] heeft aan de veroordeling ter zake een dwangsom gekoppeld. Deze is naar het oordeel van de kantonrechter eveneens toewijsbaar, zij het, op grond van artikel 611a lid 1 Rv, alleen in het geval [A] aangeeft dat betaling niet rechtstreeks aan hem dient plaats te vinden. Verder zal aan de dwangsom een maximum van € 34.900,00 worden verbonden. De dwangsom gaat in 14 dagen nadat VCOG de nota ter zake van de opleidingskosten van [A] heeft ontvangen.
De overige vorderingen
24. VCOG heeft geen (gemotiveerd) verweer gevoerd tegen de overige vorderingen (wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten), zodat deze in beginsel eveneens toewijsbaar zijn. Wel zullen de incassokosten worden gerelateerd aan de toe te wijzen bedragen aan ontslag- en opleidingsvergoeding, wat neerkomt op een bedrag van € 1.619,90. Voorts is VCOG thans nog geen rente verschuldigd over de opleidingskosten, omdat zij pas tot betaling verplicht is na een aanschrijving ter zake.
Proceskosten
25. VCOG zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De meegevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna bij de beslissing nader omschreven
BESLISSING
De kantonrechter:
1. veroordeelt VCOG om aan [A] te betalen de in 2014 overeengekomen ontslagvergoeding groot € 49.590,18 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 2016 tot de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt VCOG om binnen 14 dagen na ontvangst van een nota ter zake de in 2014 overeengekomen directe en indirecte kosten voor scholing groot (maximaal) € 34.900,00 exclusief BTW te betalen, waarbij betaling dient plaats te vinden aan:
3. het opleidingsinstituut in het geval [A] daarbij aangeeft dat hij het bedrag niet zelf heeft betaald en betaling daarom aan het opleidingsinstituut dient plaats te vinden, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 34.900,00 voor elke dag dat VCOG vanaf 14 dagen na de ontvangst van de nota niet aan deze veroordeling mocht hebben voldaan, dan wel aan
4. [A] wanneer hij daarbij tevens een betalingsbewijs aan VCOG doet toekomen waaruit blijkt dat hij de opleidingskosten aan het opleidingsinstituut heeft voldaan;
3. veroordeelt VCOG om aan [A] te betalen een bedrag van € 1.690,19 aan buitengerechtelijke incassokosten;
4. veroordeelt VCOG tevens in de kosten van het geding, aan de zijde van [A] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 471,00 aan griffierecht en € 800,00 voor salaris van de gemachtigde;
5. veroordeelt VCOG in de nakosten, die worden begroot op een bedrag van € 100,00;
6. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
MH