RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 oktober 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: ing. J.W.F. Bouma),
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 aan eiser met dagtekening 30 maart 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting (OB) ten bedrage van € 7.596.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021.
Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Conclusie
Uw cliënt heeft geen recht op aftrek van de aan uw cliënt in rekening gebrachte btw over de kosten van de levering van het bouwterrein en de bouw van de woning. De teruggave komt uit op € 2.487,-. De naheffingsaanslag zal (€ 1.0083 – € 2.487 =) € 7.596,- bedragen.
Ik stel u in de gelegenheid binnen 4 weken te reageren, hoor ik niets van u dan
leg ik een naheffingsaanslag op.”
1.8.
Per e-mail van 23 december 2019 heeft (de gemachtigde van) eiser aan verweerder onder meer als volgt gereageerd:
“Op grond van artikel 8 AWR moet een aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud
worden ingediend.
De aangifte van [eiser] over het jaar 2001 is op 8 juli 2019 schriftelijk bij de
belastingdienst ingediend. Bij deze aangifte is gespecificeerd aangegeven op welke wijze de BTW teruggave opgesteld is. Hierbij is aangegeven dat de gevraagde teruggaaf is opgebouwd uit een bedrag voor de aankoop van de panelen en een bedrag voor de bouwkosten van de woning. Dit blijkt mede uit uw reactie “volgens de begeleidende brief moet de teruggaaf van het bedrag aan BTW voor de zonnepanelen Eur 2.487 zijn”
Met de afwikkeling van deze aangifte heeft de belastingdienst gewacht tot de Hoge Raad
een uitspaak over BTW teruggave op nieuwbouwwoningen. Op 27 september 2019 heeft de hoge raad het cassatieverzoek van de belastingdienst ongegrond verklaard.
Na deze uitspraak heeft de belastingdienst de BTW aangifte handmatig gecontroleerd. Op 21 november 2019 heeft de belastingdienst een beschikking omzetbelasting afgegeven, waarin is aangegeven dat [eiser] recht heeft op een teruggaaf van Eur 10.083. Deze teruggaaf is conform de ingediende aangifte en de gespecificeerde toelichting bij de aangifte.
Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden is de aangifte van [eiser]
ingediend in lijn met de wet en regelgeving, zoals deze op het moment van indiening van
toepassing was. De aanslag is handmatig door de belastingdienst vastgesteld, waarbij al de gegevens voor de beoordeling van de aanslag bij de belastingdienst beschikbaar waren.
Op basis van bovenstaande gegevens is er m.i. geen aanleiding voor het opleggen van een
naheffingsaanslag.”
1.9.
Met dagtekening 30 maart 2020 heeft verweerder de onder het procesverloop vermelde naheffingsaanslag OB opgelegd.
2. In geschil is of verweerder terecht en tot het juiste bedrag de onder het procesverloop vermelde naheffingsaanslag OB aan eiser heeft opgelegd.
2.1.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe aan dat de woning één onsplitsbaar investeringsgoed is dat vanwege het zakelijke gebruik voor de OB als ondernemingsvermogen mag worden geëtiketteerd. De keuze om de woning tot het ondernemingsvermogen voor de OB te rekenen kon door eiser bij de aangifte over het tijdvak waarin de woning in gebruik is genomen, worden gemaakt. Omdat er geen termijn is waarbinnen een verzoek tot het uitreiken van een aangifteformulier OB moet worden gedaan, heeft eiser dit tijdig gedaan. In 2001 werd zowel de levering van elektriciteit aan het openbare net als het gebruik van onroerend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden aangemerkt als een voor de OB belaste activiteit. Eiser komt tot de conclusie dat de gehele op de bouw van de woning drukkende OB in 2001 in mindering mag worden gebracht. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslag om een hogere teruggaaf van OB heeft gevraagd dan hij oorspronkelijk bij beschikking (1.6.) had gekregen. Daarbij hield eiser rekening met het feit dat vanwege de herzieningstermijn van tien jaar, jaarlijks een tiende van de OB die ziet op het privé-gedeelte van de woning moet worden herzien. De aldus herberekende teruggaaf aan OB van € 31.908 voor het jaar 2001 moet worden opgevat als extra argument voor de betwisting van de juistheid van de hoogte van de naheffingsaanslag OB met dagtekening 30 maart 2020. Alleen die naheffingsaanslag is in geschil. Ten slotte doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.2.
Verweerder beantwoordt de onder 2. vermelde vraag bevestigend en voert daartoe aan dat eiser de woning niet heeft betrokken als ondernemer waardoor deze geheel buiten de OB-sfeer is gehouden. Verweerder is van mening dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat er echt sprake is geweest van de aanschaf van zonnepanelen (maar van zonnecollectoren) en als dat wel het geval is, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarmee elektriciteit levert aan het elektriciteitsnet. Voorts voert verweerder aan dat, mocht al sprake zijn van levering aan het elektriciteitsnet door middel van zonnepanelen, eiser de woning niet tijdig tot het ondernemingsvermogen voor de OB heeft gerekend. Meer subsidiair voert verweerder aan dat eiser slechts recht heeft op de voorbelasting voor zover die ziet op het deel van de kosten gerelateerd aan de levering van elektriciteit aan het elektriciteitsnet. Ten slotte is verweerder van mening dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3. De rechtbank zal in het kader van een efficiënte geschilbeslechting eerst het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel behandelen.
3.1.
Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiser aangevoerd dat de teruggaafbeschikking (1.6.) is gegeven in overeenstemming met de in 2001 geldende fiscale wet- en regelgeving en dat uit niets blijkt dat eiser hoefde te twijfelen aan de juistheid van deze teruggaafbeschikking. Verder voert eiser aan dat hij geen bewijs heeft dat er niet daadwerkelijk naar zijn aangifte is gekeken door verweerder. Het was volgens eiser een aangifte op papier, die was voorzien van een specificatie. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder bewust heeft gewacht op het standpunt van de Hoge Raad inzake de OB die ziet op de bouwkosten, voordat de teruggaafbeschikking is gegeven.
3.2.
Inzake het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verweerder aangevoerd dat de aangifte omzetbelasting (startende ondernemers) van eiser van 8 juli 2019 niet feitelijk inhoudelijk is beoordeeld. Bovendien is verweerder van mening dat het teruggevraagde bedrag aan omzetbelasting niet ongewoon was, uitgaande van alleen zonnepanelen (de kosten van zonnepanelen lagen in 2001 aanmerkelijk hoger dan nu). Ten slotte voert verweerder aan dat er met het geven van de teruggaafbeschikking geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat het er voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet om gaat wat verweerder daadwerkelijk bedoeld heeft, maar om de indruk die eiser redelijkerwijs mocht hebben van de gedragingen van verweerder. Het perspectief is dus niet dat van de inspecteur, maar dat van de belastingplichtige. Het gaat in dit geval om de vraag of eiser uit het toezenden van de teruggaafbeschikking (1.6.) redelijkerwijs heeft mogen opmaken dat hij in de ogen van de inspecteur in zijn specifieke situatie recht had op een teruggaaf van voorbelasting zoals gevraagd (inclusief de OB op de bouwkosten).
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking.
3.5.
Eiser heeft zijn aangifte OB (startende ondernemers) (1.4.) voorzien van een bijlage (1.5.) waarin expliciet ook een teruggaaf van OB wordt gevraagd die ziet op de bouwkosten. Het totaalbedrag van de specificatie komt overeen met het totaalbedrag van de aangifte. In de specificatie is een splitsing gemaakt van de teruggevraagde OB die ziet op alleen de zonnepanelen (€ 2.486) en de OB die ziet op de totale bouwkosten (€ 7.596). De optelsom van die beide bedragen is gelijk aan het totaalbedrag van de gevraagde teruggaaf. Dit wordt onderstreept door het feit dat het bedrag van de naheffingsaanslag gelijk is aan de genoemde € 7.596. Hieruit volgt dat eiser alle relevante informatie aan de inspecteur heeft gegeven.
3.6.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de teruggaafbeschikking van verweerder (1.6.) is gegeven geruime tijd na indiening van eisers aangifte en relatief kort na het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2019.1 In dat arrest verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond. In de voorafgaande uitspraak oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat het aandeel zakelijk gebruik van een zakelijk geëtiketteerde woning waarop vervolgens zonnepanelen werden geplaatst, was toegenomen. Het deel van het dak waar de zonnepanelen daadwerkelijk op waren bevestigd, stond niet meer alleen ten dienste van de nuttige ruimtes in de woning, maar ook van de energieopwekking. De wijze van toerekening van die nuttige ruimtes door het Hof komt overeen met de wijze van toerekening die eiser in de specificatie heeft toegepast.
3.7.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat ook voorafgaand aan het arrest van 27 september 2019 (en daarna) in de fiscale vakliteratuur een discussie werd gevoerd over de aftrek van OB inzake bouwkosten van woningen, wanneer daarop zonnepanelen werden geplaatst. Ter illustratie wijst de rechtbank op de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 (de Hofuitspraak die daar aan voorafging, was van 7 mei 2019 en in de Conclusie van Advocaat-Generaal Ettema voor het arrest komen de opvattingen uit de vakliteratuur aan de orde).2
3.8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn teruggaafbeschikking geen expliciet standpunt heeft ingenomen aangaande de aftrek van voorbelasting die ziet op de bouwkosten van de woning. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6. en 3.7. in aanmerking is genomen, overweegt de rechtbank dat wel sprake is van een impliciete standpuntbepaling. Gelet op die in aanmerking genomen omstandigheden mocht eiser er redelijkerwijs van uitgaan dat verweerder (bewust) positief had beslist op zijn verzoek om teruggaaf van OB die ziet op de bouwkosten. Daartoe is ook redengevend de chronologie van die omstandigheden: de bestaande discussie over deze specifieke kwestie, het wachten van verweerder met het geven van een teruggaafbeschikking en het ontvangen van deze beschikking door eiser ná en in lijn met het onder 3.6. vermelde arrest van de Hoge Raad.
3.9.
De rechtbank neemt ten slotte in aanmerking dat het impliciete standpunt van verweerder niet overduidelijk in strijd is met de toen geldende wet- en regelgeving. Er was immers juist discussie over de uitleg daarvan. Daar komt bij dat verweerder ter zitting zijn standpunt heeft ingetrokken dat de gemachtigde van eiser wel op de hoogte was dat de Belastingdienst het niet eens was met de benadering van de gemachtigde van eiser op dit punt.
4.1.
Nu de rechtbank reeds op deze grond tot de conclusie komt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen behandeling meer.
4.2.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag OB ten bedrage van € 7.596 vernietigt.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Partijen hebben ter zitting met deze berekeningswijze ingestemd.