Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 7 juli 2017 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.618.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 5.960 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot nihil. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot nihil.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar op digitale wijze op 14 november 2019 beroep ingesteld. Het beroep was bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 19/3934. Eiser heeft dit beroep bij brief van 9 december 2019, ontvangen door de rechtbank op 10 december 2019, ingetrokken.
Zaaknummer 20/1765
In voormelde uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 heeft verweerder tevens een verlies uit werk en woning vastgesteld van € 15.620, waarvan € 0 ondernemingsverlies.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling van het verlies uit werk en woning niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Zaaknummer 19/3932
Verweerder heeft over het jaar 2013 met dagtekening 11 april 2018 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.460.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.119 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Zaaknummer 19/3933
Verweerder heeft over het jaar 2013 met dagtekening 4 april 2018 aan eiser tevens een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 66.058 en de aanslag is berekend over een bijdrage-inkomen van € 50.853 (maximum). Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 173 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Eiser heeft, met toestemming van de rechtbank, een conclusie van repliek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .
Ter zitting is het beroep met zaaknummer LEE 20/1554 van [X] gezamenlijk behandeld, voor zover het hetzelfde geschilpunt betrof. [X] is daar ook verschenen.
Opbrengst resterende melkquotum
Zoals eerder genoemd heeft [eiser] - [A] GbR ultimo 2012 571.233 kg aan niet verkocht melkquotum. Op 25 oktober 2012 is een “interne Vereinbarung” gesloten met de koper dat de resterende melkquotum op een veiling van 1 april 2013 wordt aangeboden en de koper van het andere melkquotum een prijs garandeert van € 0,05 per kg melkquotum. Bij een hogere veilingprijs compenseert de [eiser] - [A] GbR koper en bij een lagere prijs compenseert koper [eiser] - [A] GbR. Deze opbrengst is niet verantwoord in de administratie van het boekjaar 2012/2013 en daarmee in de aangifte IB/PVV 2013.
Deze nagekomen bate ad € 28.562 (571.233 kg x €0,05 per kg) verhoogt de winst
uit onderneming met € 14.281 (50% van € 28.562).
Ik ben van mening dat de gedragingen, welke tot bovenstaande fiscale correcties hebben geleid o.a. inzake [eiser] Sonderbilanz, [eiser] in zeer ernstige mate verwijtbaar zijn. Gelet op het feit dat wegens dezelfde gedragingen een strafvervolging is ingesteld en mede gelet op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:44) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belasting (§ 15) zal ik deze gedragingen niet sanctioneren. Dit om iedere vorm van samenloop op dit onderdeel te voorkomen.”
1.17.
Met dagtekening 11 april 2018 heeft verweerder aan eiser de onder het procesverloop opgenomen navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.460.
Deze navorderingsaanslag wijkt als volgt af van de ingediende aangifte IB/PVV 2013 (1.9).
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning: € 11.327
correcties VOF
Waardering onderhanden werk: € 23.254
Beperkt aftrekbare kosten: € 4.400
Af: afschrijving server: € 1.020
€ 26.634
correctie [eiser] Sonderbilanz
Opbrengst resterend melkquotum € 14.281
Af: correctie € 63
€ 14.218
Af:
Extra MKB-winstvrijstelling € 5.719
Totaal: € 35.133
€ 46.460
1.18.
De gemachtigde van eiser heeft in zijn beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2012, dat bij de rechtbank was geregistreerd onder het zaaknummer 19/3934, onder meer het volgende opgenomen:
“Hierdoor ga ik als advocaat namens [eiser] (pro forma) in beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de verliesbeschikking inkomstenbelasting 2012 nr. [nummer] .H.26.01 d.d. 15 november 2019”.
1.19.
Bij brief van 9 december 2019, ontvangen door de rechtbank op 10 december 2019, heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank als volgt geïnformeerd:
“Uw kenmerk: LEE 19/3934
Digitaal heb ik namens [eiser] hoger pro forma beroep ingesteld bij uw rechtbank inzake de uitspraak op het bezwaar d.d. 15 november 2019 van de belastingdienst PDB te Den Haag inzake de aanslag IB/PVV nr. [nummer] .H.26.01.
U gaf mij de gelegenheid om uiterlijk 16 december a.s. de gronden van het beroep bij u in te dienen.
Ik heb echter aanleiding het beroep in te trekken, aangezien de aanslag IB /PVV al
teruggebracht is tot op nihil en bij (dezelfde) brief van 15 november 2019 voor het eerst door de inspecteur een verliesvaststellingsbeschikking is genomen ex artikel 3.151 wet IB 2019 waarop eerst het rechtsmiddel van bezwaar open staat.
Dit bezwaarschrift zal bij de inspecteur worden ingediend, waarbij dezerzijds wordt verzocht ex artikel 7.1a Algemene Wet Bestuursrecht rechtstreeks beroep toe te laten. Dit betekent dat (bij honorering) niet dit beroepschrift, maar het door de belastingdienst door te zenden exemplaar bij u zal moeten worden behandeld. De belastingdienst moet zich daarover nog uitlaten. Bij doorzending van dat geschrift door de belastingdienst, verzoek ik de griffier op voorhand mij wederom in de gelegenheid te stellen het beroep aan te vullen.
Onderhavig beroep wordt door mij ingetrokken. Graag ontvang ik hiervan van u een
bevestiging.”
1.20.
Verweerder heeft met dagtekening 30 oktober 2015 een informatiebeschikking aan eiser gegeven met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2012 van eiser en de aangiften omzetbelasting 2012 van de VOF. Daarin is onder meer opgenomen:
“Tijdens het gesprek van 3 september 2015 heb ik wel de volgende stukken van u
gekregen, welke zien op de verkoop van de onderneming van [eiser] [A] GbR en [eiser] Sonderbilanz (zie hierna)
- Interne Vereinbarung d 25-10 2012 inzake de verkoop van melkquotum;”.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2016 het bezwaar van eiser tegen de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.21.
Verweerder heeft een jaarrekening van het gebroken boekjaar 2011/2012 van [eiser] - [A] GbR overgelegd waarin het resultaat (verlies) in de verhouding 50/50 onder de vennoten wordt verdeeld.
2. In geschil is het antwoord op de vragen of verweerder bij uitspraak op bezwaar de verliesbeschikking behorend bij de aanslag IB/PVV 2012 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld en of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en een navorderingsaanslag Zvw 2013 heeft opgelegd.
2.1.
Het geschil wat betreft de hoogte van de verliesbeschikking behorend bij de aanslag IB/PVV 2012 gaat eerst over de vragen of het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard en, als dat het geval is, of er dan toch aanleiding bestaat om eisers gronden tegen de verliesbeschikking inhoudelijk te behandelen. Als dat laatste het geval is, spitst het geschil zich toe op de volgende posten:
-correctie van de hoogte van het onderhanden werk;
-correctie van de beperkt aftrekbare kosten van voedsel, drank en genotmiddelen, representatie ten bedrage van € 4.300 en
-correctie afwaardering ligboxenstal.
2.2.
Het geschil wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gaat eerst over de vraag of verweerder bevoegd was om een navorderingsaanslag op te leggen en, als dat het geval is, dan spitst het zich toe op de volgende posten:
-correctie van de hoogte van het onderhanden werk;
-correctie van de beperkt aftrekbare kosten van voedsel, drank en genotmiddelen, representatie ten bedrage van € 4.400 en
-correctie opbrengst resterend melkquotum.
2.3.
Ten slotte is tussen partijen in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Formele aspecten inzake 20/1765
3.1.
Alvorens inhoudelijk te kunnen beslissen inzake de verliesbeschikking behorende bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 dient de rechtbank vast te stellen of het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Als dat het geval is, beoordeelt de rechtbank of er aanleiding bestaat om eisers gronden tegen die verliesbeschikking toch inhoudelijk te behandelen. De rechtbank stelt vast dat verweerder met dagtekening 7 juli 2017 een aanslag IB/PVV 2012 heeft opgelegd (zie procesverloop) en impliciet een verliesbeschikking van nihil heeft gegeven. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder ten gevolge van het doen van uitspraak op bezwaar op 15 november 2019 (1.14.) inzake de aanslag IB/PVV 2012 een verlies heeft vastgesteld van € 15.620. De rechtbank is van oordeel dat dit verlies, dat op de uitspraak op bezwaar staat vermeld (1.14.), niet op dat moment (dus voor het eerst) bij beschikking is vastgesteld, maar de uitkomst is van de bezwaarprocedure tegen de eerder impliciet gegeven verliesbeschikking van nihil (1.12.). De rechtbank overweegt verder dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat verweerder ten onrechte op de uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 (1.14.) heeft vermeld dat eiser tegen deze verliesbeschikking bezwaar kon maken. Tevens betekent dit dat eiser geen bezwaar kon maken tegen de uitspraak op bezwaar inzake de verliesbeschikking en dat verweerder dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie procesverloop zaaknummer 20/1765). Uit al hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt de rechtbank af dat eiser van mening is dat de rechtbank toch alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder inzake het vastgestelde verlies horende bij de aanslag IB/PVV 2012.
3.2.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een beroep bij de rechtbank schriftelijk kan worden ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser van 14 november 2019, geregistreerd onder het zaaknummer 19/3934, blijkens de inhoud en strekking van de schriftelijke verklaring van eiser van 9 december 2019 (zie procesverloop), uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is ingetrokken1. Een bevoegd gedane intrekking heeft in beginsel tot gevolg dat het aanvankelijk bestreden besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De intrekking kan na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde.2
3.3.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het beroep niet zou hebben ingetrokken, als hij geweten had dat hij tegen het verlies in de uitspraak op bezwaar (1.14.) beroep had moeten instellen. Eiser was in de veronderstelling dat hij, gelet op hetgeen verweerder bij dat verlies had geschreven (1.14.), eerst bezwaar moest maken tegen dat verlies en dat hij voorbarig was met zijn beroep van 14 november 2019 (zie procesverloop). De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser het standpunt inneemt dat hij heeft gedwaald. Gelet op de vermelding van de onjuiste rechtsmiddelenverwijzing op de uitspraak op bezwaar (3.1.) is de rechtbank van oordeel dat dit beroep op dwaling slaagt. Eiser heeft daardoor het beroep met zaaknummer 19/3934 ten onrechte ingetrokken. De rechtbank zal dit beroep daarom hierna inhoudelijk behandelen, waarbij het beroepschrift geregistreerd onder het zaaknummer 20/1765 wordt aangemerkt als een aanvulling op het beroepschrift dat geregistreerd is onder het zaaknummer 19/3934. Om administratieve redenen zal de rechtbank deze zaak (blijven) voortzetten onder het zaaknummer 20/1765.
Correcties 2012: onderhanden werk
4.1.
Eiser is van mening dat verweerder de post onderhanden werk ten onrechte heeft gecorrigeerd. Eiser heeft het onderhanden werk berekend door aan het eind van het jaar inzake de geboekte uren van de VOF ten bedrage van € 449.047, te beoordelen of deze wel of niet gefactureerd kunnen worden. Eiser is van mening dat dit een beslissing is van de ondernemer die verweerder niet toekomt. Eiser heeft voorts aangevoerd dat artikel 3.29b Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is bedoeld voor de berekening van meerjarige projecten in de bouw en niet van toepassing is op de berekening van het onderhanden werk bij korte jaarlijks terugkerende projecten in de dienstverlening. De toepassing van de berekeningswijze van verweerder is in strijd met de totaalwinstgedachte doordat meer omzet wordt belast dan eiser daadwerkelijk heeft genoten.
4.2.
Verweerder is van mening dat hij de post onderhanden werk bij eiser terecht heeft gecorrigeerd. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat artikel 3.29b Wet IB ook van toepassing is op de berekening van het onderhanden werk van de VOF. Aan het eind van 2012 staat er een bedrag van € 449.047 open om te factureren. Eiser heeft volgens verweerder niets aangevoerd wat tot een lagere uitkomst van dit bedrag kan leiden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 3.29b Wet IB, zoals dat vanaf 1 januari 2007 luidt, de waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. Volgens het tweede lid van artikel 3.29b Wet IB is dit van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten. Artikel 3.29b Wet IB leidt ertoe dat met ingang van 1 januari 2007 ten aanzien van onderhanden werk en onderhanden opdrachten voortschrijdend winst wordt genomen. Het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29b Wet IB geldt zowel voor langlopende als kortlopende projecten en opdrachten.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.29b Wet IB ook van toepassing is op de waardering van de post onderhanden werk van de VOF. De rechtbank ziet in de totstandkomingsgeschiedenis van dit wetsartikel geen aanleiding voor het oordeel dat administratiekantoren hiervan zouden zijn uitgezonderd, en evenmin voor het oordeel dat dit wetsartikel (alleen) is bedoeld voor meerjarige projecten in de bouw. In de wetsgeschiedenis wordt juist uitdrukkelijk opgemerkt dat met het begrip onderhanden opdrachten wordt gedoeld op opdrachten in de dienstverlenende sfeer. Het standpunt van eiser dat door toepassing van artikel 3.29b Wet IB het beginsel van de totaalwinst wordt geschonden volgt de rechtbank ook niet. Eiser kan immers indien de waardering van zijn onderhanden werk in een jaar onjuist blijkt te zijn, deze waardering in een opvolgend jaar aanpassen, door bijvoorbeeld alsnog niet gefactureerde uren ten laste van het resultaat te brengen. Daarbij komt dat het beginsel van totaalwinst niet aan onverkorte toepassing van een wettelijke bepaling, zoals artikel 3.29b Wet IB, in de weg staat.
4.5.
De rechtbank overweegt ten slotte dat eiser ter zitting heeft verklaard dat wanneer de rechtbank beslist dat artikel 3.29b Wet IB van toepassing is op de waardering van de post onderhanden werk van de VOF, de correctie van verweerder ten aanzien van deze post op zichzelf juist is. Daarbij heeft eiser betoogd dat er in dat geval nog rekening moet worden gehouden met een post dubieuze debiteuren, omdat pas na de facturering van de uren duidelijk wordt dat er dubieuze debiteuren zijn. De correctie voor onderhanden werk is dan dus te hoog. De rechtbank is van oordeel dat eiser ter onderbouwing van dat laatste standpunt geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hij deze feiten en omstandigheden niet meer aan kan voeren nu zijn computer waarop de gegevens werden bewaard in kapotte staat van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) terug werd ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het risico van het enkel opslaan van bedrijfsadministratie op één computer voor eiser dient te blijven. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt voorbij dat alsnog rekening mag worden gehouden met dubieuze debiteuren. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder op grond van artikel 3.29b Wet IB terecht de post onderhanden werk van de VOF heeft gecorrigeerd en dat er gelet op hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard geen redenen zijn om de post onderhanden werk en dus de correctie op een lager bedrag vast te stellen.
Correcties 2012: beperkt aftrekbare kosten
5.1.
Inzake de beperkt aftrekbare kosten van de VOF heeft eiser aangevoerd dat hij alsnog gebruik wenst te maken van de mogelijkheid van artikel 3.15, lid 5, van de Wet IB om een procentueel gedeelte van die kosten in aftrek toe te staan. Ter zitting heeft eiser gesteld dat in dat geval 73,5% van (50% van € 4.678 is) € 2.339 alsnog aftrekbaar is bij eiser en de correctie € 620 moet bedragen.
5.2.
Verweerder is van mening dat eiser de keuze voor toepassing van artikel 3.15, lid 5, van de Wet IB uiterlijk bij het doen van aangifte kenbaar had moeten maken en dat hij dit niet alsnog in beroep kan doen. Voor het geval artikel 3.15, lid 5, van de Wet IB toch kan worden toegepast is verweerder met eiser van mening dat de correctie € 620 dient te bedragen.
5.3.
Artikel 3.15, lid 5, van de Wet IB (tekst 2012) luidt:
“Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat lid genoemde posten, voor 73,5% in aftrek.”
5.4.
De rechtbank overweegt dat wat partijen in dit geval uitsluitend nog verdeeld houdt het antwoord op de vraag is of eiser uitsluitend bij het doen van zijn aangifte IB/PVV een beroep kan doen op het vijfde lid van artikel 3.15 Wet IB of dat hij dat ook later nog kan doen. De rechtbank is van oordeel dat eiser de keuze voor toepassing van het vijfde lid van artikel 3.15 Wet IB uiterlijk kan doen tot het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.5.
De rechtbank overweegt dat voor de inkomstenbelasting als algemeen uitgangspunt geldt dat belastingplichtigen op keuzen die gemaakt worden bij aangifte kunnen terugkomen tot aan het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat.3De rechtbank is van oordeel dat dit niet anders is voor de te maken keuze in artikel 3.15 Wet IB. Eiser kan de keuze voor toepassing van het vijfde lid van artikel 3.15 Wet IB uiterlijk doen tot het moment dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. De rechtbank ziet dit oordeel mede bevestigd in paragraaf 23, lid 8 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 20214.
5.6.
De rechtbank concludeert dat het gelijk op dit punt aan de zijde van eiser is en voor dat geval heeft verweerder verklaard dat de correctie beperkt kan blijven tot € 620.
Correcties 2012: afwaardering ligboxenstal
6.1.
Eiser is van mening dat hij in 2012 de op de Sonderbilanz geactiveerde ligboxenstal met € 560.390 mag afwaarderen tot nihil. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij heeft geïnvesteerd in de bouw van een ligboxenstal zonder dat er een recht van opstal is gevestigd. Tevens is eiser van mening dat hij vanwege de totaalwinstgedachte in 2013 alle opbrengst van de ligboxenstal, voor zover van toepassing, heeft aangegeven. Eiser weerspreekt de stelling van verweerder dat zijn onderneming gestaakt is in 2012, omdat sprake is van een gebroken boekjaar en omdat de Landwirtschaftskammer pas in 2013 toestemming gaf voor de levering van de melkveehouderij.
6.2.
Verweerder is van mening dat alle activa in 2012 zijn verkocht zodat de onderneming in Duitsland waartoe de ligboxenstal behoorde in 2012 is gestaakt. Eiser heeft verklaard dat hij een vergoeding voor de ligboxenstal heeft ontvangen, zodat een afwaardering niet mogelijk is. Eiser heeft in totaal een bedrag van € 392.753 ontvangen, dat volgens verweerder een vergoeding voor de ligboxenstal kan zijn. Ook dit staat afwaardering in de weg. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat de ligboxenstal een verkeerswaarde had van € 350.000, € 300.000 dan wel € 251.000.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de resultaten van de onderneming van eiser in Duitsland bij eiser als binnenlands belastingplichtige moeten worden belast. De rechtbank overweegt dat nu eiser een extra last in aanmerking wil nemen bij het bepalen van de belastbare winst, een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat het aan eiser is om die feiten te stellen - en bij betwisting daarvan door verweerder aannemelijk te maken - die de conclusie rechtvaardigen dat een afwaardering naar de door eiser gestelde lagere bedrijfswaarde gerechtvaardigd is.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten het antwoord op de vraag of de onderneming in 2012 is gestaakt, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een afwaardering van de ligboxenstal tot nihil gerechtvaardigd was. De stelling van eiser dat door het ontbreken van het recht van opstal de ligboxenstal voor hem geen enkele waarde had, heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking.
6.5.1.
Uit de onder 1.7. vermelde koopovereenkomst leidt de rechtbank af dat er in ieder geval door de koper in 2012 een waarde aan de ligboxenstal werd toegekend. Uit het onder 1.8. vermelde Kaufvertrag en de toelichting die eiser daarop ter zitting heeft gegeven, begrijpt de rechtbank dat er betaald is door de koper voor de aard- en nagelvaste zaken van de ligboxenstal. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd en tevens verklaard dat hij een deel van die aankoopsom heeft gekregen.
6.5.2.
De rechtbank ziet in de onder 1.6. vermelde taxatie van de onroerende zaken van het melkveehouderijbedrijf in 2010 eveneens een bevestiging dat aan de ligboxenstal in 2012 een waarde toegekend moest worden. Eisers enkele verklaring dat de waarde van de onroerende zaken na het opmaken van het taxatierapport fors is gedaald vanwege de daling van de melkprijs en de financiële positie van de verkoper, heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt en is in het licht van voormelde verkoopovereenkomst niet goed te duiden.
6.5.3.
Eiser heeft verder weliswaar gesteld dat hij geen eigenaar van de ondergrond van de ligboxenstal was en dat er geen recht van opstal was gevestigd, maar uit het onder 1.5. vermelde Überlassungsvertrag (overdrachtsovereenkomst) blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, wel dat eiser bij voortijdige beëindiging van de overeenkomst een vergoeding voor de gedane investeringen (de ligboxenstal) zou ontvangen. Dit komt overeen met hetgeen eiser en zijn gemachtigde ter zitting hebben verklaard, namelijk dat na de verkoop van de melkveehouderij in Duitsland eiser en de andere vennoot (het echtpaar [A] - [B] ) de opbrengst ruwweg 50/50 deelden en dat zij van de opbrengst uiteindelijk evenveel ontvingen, hetgeen ook bewerkstelligd is. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een verdere afwaardering dan die reeds door verweerder is geaccepteerd (welke afwaardering heeft geleid tot een waarde voor eiser per eind 2012 van de ligboxenstal van € 392.753) gerechtvaardigd is.
6.6.
Voor zover verweerder heeft gesteld dat voor het jaar 2012 de bewijslast dient te worden omgekeerd of te worden verzwaard, is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds op grond van de gewone bewijsregels de correcties (met uitzondering van die ten aanzien van de beperkt aftrekbare kosten) aannemelijk heeft gemaakt. Een oordeel over de toepassing van de omkering en/of verzwaring van de bewijslast kan achterwege blijven. Wat betreft de correcties ten aanzien van de beperkt aftrekbare kosten overweegt de rechtbank dat het hier uitsluitend de uitleg van een wetsartikel betreft. Over de feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook in dit geval een oordeel over de toepassing van de omkering en/of verzwaring van de bewijslast achterwege kan blijven.
Navorderingsbevoegdheid 2013
7.1.
De rechtbank dient inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de navorderingsaanslag Zvw 2013 in eerste instantie de vraag te beantwoorden of verweerder ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kon navorderen bij eiser.
7.2.
Eiser stelt dat verweerder niet over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR beschikt en is van mening dat hem bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 geen kwade trouw kan worden verweten, zodat verweerder geen grond heeft om een navorderingsaanslag op te leggen. Het niet bewaken van de termijn waarin een definitieve aanslag IB/PVV en Zvw moet worden opgelegd is volgens eiser geen fout in de zin van artikel 16 van de AWR.
7.3.
Verweerder is van mening dat hij ten aanzien van de correcties die zien op de Duitse onderneming van eiser, door de ontvangst van het strafdossier van eiser beschikte over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR, dan wel dat sprake was van kwade trouw van eiser in de zin van voornoemd wetsartikel, op grond waarvan hij kon navorderen. Voorts is verweerder van mening dat hij door de termijnen bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2013 en de definitieve aanslag Zvw 2013 niet te bewaken, een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, heeft gemaakt die voor eiser kenbaar is geweest en die navordering rechtvaardigt.
7.4.
De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR, omdat verweerder dit standpunt inneemt ten aanzien van alle correcties. Daarna zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR, die ziet op de Duitse onderneming en daarvan, in overeenstemming met wat verweerder ter zitting heeft verklaard, uitsluitend de correctie inzake het melkquotum.
7.5.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR zonder een nieuw feit kan worden nagevorderd als sprake is van een zogenaamde kenbare fout. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals ‘fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften’, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Zogenoemde beoordelingsfouten zijn geen ‘fout’ in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR. Van een fout in de zin van deze bepaling is wel sprake indien de behandelende ambtenaren hebben nagelaten aangiften waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften te blokkeren.5
7.6.
Gelet op de feiten (1.16.) begrijpt de rechtbank dat verweerder geenszins van plan was om een definitieve aanslag IB/PVV 2013 en een definitieve aanslag Zvw 2013 op te leggen overeenkomstig de ingediende aangifte. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard is de termijn voor het opleggen van de definitieve aanslagen 2013 onvoldoende bewaakt, als gevolg waarvan de termijn is verstreken.
7.7.
Op grond van het voorgaande overweegt de rechtbank dat geen sprake was van een verwijtbaar onjuist inzicht van verweerder in de feiten of het recht, maar van een fout ten gevolge van het niet bewaken van de termijnen voor het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2013. Zoals hiervoor bij 7.5. overwogen is een dergelijke fout aan te merken als een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR.
7.8.
Vervolgens dient de rechtbank nog te beoordelen of de onder 7.7. geconstateerde fout eiser ook kenbaar is geweest. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. Bij de wetswijziging van artikel 16 van de AWR is bij de totstandkoming6 onder meer als volgt aandacht besteed aan de kenbaarheid van de fout:
“De belastingplichtige moet als het ware in één oogopslag (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag of een beschikking om geen aanslag op te leggen, niet juist is. (…) De kenbaarheid van de onjuistheid van de belastingaanslag of de beschikking om geen aanslag op te leggen staat voorop (…).”
In dit geval is geen aanslag opgelegd en verweerder heeft niet gesteld en ook uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder een beschikking in de zin van artikel 12 van de AWR heeft genomen om geen aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 op te leggen. Eiser heeft dus ook niet in één oogopslag kunnen zien dat verweerder een fout had gemaakt door geen aanslagen op te leggen. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de fout van verweerder eiser niet kenbaar is geweest, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen bevoegdheid om de navorderingsaanslagen op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c van de AWR op te leggen. Voor zover verweerder dus niet over een nieuw feit beschikt dan wel eiser niet te kwader trouw is, kunnen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 niet in stand blijven.
Nieuw feit en kwade trouw
7.9.
Verweerder stelt enkel nog met betrekking tot de correctie ten aanzien van de opbrengst van de verkoop van het resterend melkquotum dat hij beschikte over een nieuw feit. Verweerder voert daartoe aan dat hij pas na de ontvangst van het strafdossier na 30 juli 2017 en pas nadat hij de bankafschriften van de Duitse ondernemingen had ontvangen, wist van de bij eiser te belasten opbrengst van het resterend melkquotum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder voor het verstrijken van de aanslagtermijn al beschikte over informatie over de opbrengst van het melkquotum. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat verweerder volgens de onder 1.20. vermelde informatiebeschikking al op 30 oktober 2015 beschikte over de “interne Vereinbarung d.d. 25-10-2012 inzake de verkoop van melkquotum”. De rechtbank acht het aannemelijk dat verweerder op grond van die informatie tot de conclusie had moeten komen dat eiser belasting over de verkoopopbrengst verschuldigd was. Daarmee was verweerder ook gehouden om tijdig de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 op te leggen. Indien er nog onduidelijkheid bestond over de exacte omvang van het te belasten voordeel uit de verkoop van het resterend melkquotum had verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 op moeten leggen gebaseerd op een redelijke schatting.7 Gesteld noch aannemelijk is echter geworden dat verweerder voor het verstrijken van de aangiftetermijn niet al beschikte over alle informatie om de opbrengst van de verkoop van het resterend melkquotum vast te stellen op het bedrag dat hij nu heeft opgenomen in de navorderingsaanslag.
7.10.
Inzake het standpunt van verweerder dat wat betreft de correctie inzake het melkquotum sprake is van kwade trouw overweegt de rechtbank als volgt. Van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.8 In een geval als dit, waarin een te lage aanslag zou zijn opgelegd als gevolg van (vermeende) onjuiste of onvolledige informatieverstrekking in de aangifte, is slechts sprake van kwade trouw als de daarvoor vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van die aangifte.9 Onder opzet valt in dit verband ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij de inspecteur verkeerde informatie verstrekte, en dat hij die kans toen willens en wetens heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
7.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie ter zake van de aanwezigheid van kwade trouw de bewijslast rust, met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van kwade trouw. Eiser heeft weliswaar in zijn aangifte IB/PVV 2013 niet de opbrengst van een melkquotum aangegeven, maar verweerder heeft met zijn enkele verwijzing naar punt 5 van het onder 1.16. opgenomen rapport boekenonderzoek niet aannemelijk gemaakt dat eiser zich daarvan ten tijde van het doen van aangifte bewust was of dat hij wist dat hij daarmee de aanmerkelijke kans liep dat hij een onjuiste aangifte indiende en dat hij die kans op de koop toe heeft genomen.
7.12.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder geen navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en Zvw 2013 mocht opleggen. Deze navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer 20/1765 gegrond en dient het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2012 als volgt te worden verminderd:
Vastgestelde belastbare winst uit onderneming
bij uitspraak op bezwaar: € 4.922
Correctie beperkt aftrekbare kosten was: € 4.300
Correctie beperkt aftrekbare kosten wordt: € 620
Verschil: € 3.680
Minder MKB-winstvrijstelling (14%) € 515
Verlaging belastbare winst uit onderneming: € 3.165
Nieuw vastgestelde belastbare winst uit onderneming: € 1.757
Aandeel eigen woning € 19.942 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning wordt € 18.185 -/-
Het verlies uit werk en woning voor 2012 dient vastgesteld te worden op € 18.185, waarvan € 0 ondernemingsverlies.
De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 vernietigen.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De belastingrente in verband met de IB/PVV 2012 was reeds verminderd tot nihil. Omdat de rechtbank de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 vernietigt, vernietigt de rechtbank ook de in verband daarmee opgelegde beschikkingen belastingrente.
Immateriële schadevergoeding
10.1.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen twee jaar.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige beroepen in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop voor het eerst een rechtsmiddel is aangewend. In dit geval heeft verweerder op 15 mei 2018 voor het eerst een bezwaarschrift ontvangen. Sindsdien zijn er (afgerond) 49 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van 24 maanden met (afgerond) 25 maanden overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 2.500 (5 maal een half jaar à € 500).
10.3.
De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2019, elf maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. Van de aan eiser toegekende schadevergoeding van € 2.500 zal daarom € 1.100 (11/25) ten laste van verweerder komen en € 1.400 (14/25) ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.10
Griffierechten en proceskostenveroordeling
11. Omdat de rechtbank de beroepen in alle zaken gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12.1.
Eiser heeft gevraagd om een integrale vergoeding van zijn proceskosten. Eiser heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat hij geschaad is in zijn verdediging doordat hij zijn computer beschadigd terug heeft gekregen van de FIOD. Daardoor was hij niet meer in staat een debiteurenlijst uit zijn administratie te halen om daarmee aan te tonen dat er dubieuze debiteuren waren (4.5.). Voorts stelt eiser dat de FIOD de [beroepsorganisatie] ( [beroepsorganisatie] ) heeft benaderd waardoor zijn relatie met de [beroepsorganisatie] is beëindigd. Verder heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door niet te reageren op een compromisvoorstel van eiser in 2017, waardoor hij onnodig kosten heeft gemaakt.
12.2.
De rechtbank overweegt dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of als verweerder anderszins ernstige onzorgvuldigheid kan worden verweten.
12.3.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerders beslissing in deze beroepszaken niet volledig stand heeft gehouden, de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder ‘tegen beter weten in’ heeft gehandeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de standpunten van verweerder niet volstrekt onredelijk zijn te noemen.
12.4.
Wat betreft de vraag of het gestelde ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder leidt tot een hogere vergoeding van de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Wat betreft de kapotte computer heeft de rechtbank reeds overwogen (4.5.) dat het risico van het enkel opslaan van bedrijfsadministratie op één computer voor eiser dient te blijven. Inzake het gestelde contact tussen de FIOD en de [beroepsorganisatie] overweegt de rechtbank dat, voor zover hier al sprake is van (ernstig) onzorgvuldig handelen, dit niet onderhavige procedure raakt en dit geen verband houdt met de door eiser gemaakte proceskosten. Het niet reageren op een compromisvoorstel tenslotte is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van ernstige onzorgvuldigheid.
12.5.
Nu de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van de integrale proceskosten afwijst, dient de rechtbank de proceskosten vast te stellen op grond van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Ook op dit punt verschillen partijen van mening, maar alleen omdat eiser van mening is dat in dat geval wegingsfactor 2 moet worden toegepast voor het gewicht van de zaak en verweerder van mening is dat wegingsfactor 1 moet worden toegepast.
12.6.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 11 november 202111 een richtsnoer gegeven voor de beslissingen over de proceskostenvergoeding. Daarin is onder meer overwogen:
“Als gewicht van de zaak wordt in beginsel een wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit betreft ook geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ), zelfs als het financiële belang daarvan gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij zij opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.”
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de aard en complexiteit van de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden zodanig zijn dat een hogere wegingsfactor gerechtvaardigd is. De rechtbank ziet ook los van hetgeen gesteld is geen aanleiding om een hogere wegingsfactor toe te passen12.
12.7.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voor de beroepen met de zaaknummers 19/3932 en 19/3933 in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding in bezwaar. Voor de behandeling van het bezwaar van deze beroepen is sprake van samenhang.
Op grond van het Bpb wordt in bezwaar € 269 toegekend (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1). Voor het beroep met zaaknummer 20/1765 komt eiser naar het oordeel van de rechtbank eveneens in aanmerking voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, omdat eiser ten onrechte een tweede keer bezwaar heeft gemaakt als gevolg van een door verweerder onjuist vermelde rechtsmiddelenverwijzing. Ook daarvoor wordt € 269 toegekend (1 punt met wegingsfactor 1).
12.8
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser voor alle beroepen in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding in beroep. Voor de behandeling van het beroep is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van samenhang en voor de veroordeling in de proceskosten worden de beroepen gezien als één beroep. Op grond van het Bpb wordt aan de drie zaken gezamenlijk een bedrag van € 1.897,50 toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
12.9.
Gelet op het voorgaande wordt verweerder in de beroepen met de zaaknummers 19/3932 en 19/3933 veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van in totaal € 1.217,75 (€ 269 + de helft van € 1.897,50). Om proceseconomische redenen wordt deze vergoeding toegekend in de zaak met nummer 19/3932. In het beroep met zaaknummer 20/1765 wordt verweerder eveneens veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.217,75.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2013;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,75.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag Zvw 2013;
- vernietigt de beschikking belastingrente.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 uitsluitend ten aanzien van het vastgestelde verlies uit werk en woning van € 15.620, waarvan € 0 ondernemingsverlies;
- stelt het verlies uit werk en woning voor 2012 vast op € 18.185, waarvan € 0 ondernemingsverlies;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,75.
- veroordeelt verweerder tot het betalen van één immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.100;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van één immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.400.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.
w.g. griffier
w.g. voorzitter