1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering
2. Eiser voert gronden aan die betrekking hebben op de last onder dwangsom (bouwstop) die verweerder hem op 18 december 2020 heeft opgelegd. De rechtbank kan alleen toekomen aan de beoordeling van die gronden, als de bouwstop een besluit is waartegen beroep als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) open staat. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of er sprake is van een dergelijk besluit.
2.1.
Aan de bouwstop van 18 december 2020 is het één en ander voorafgegaan. Verweerder heeft eiser op 6 augustus 2020 ook al een bouwstop opgelegd, omdat eiser zonder vergunning bouwwerkzaamheden verrichte, die volgens verweerder bovendien afweken van het bouwplan waarvoor hij een vergunning had aangevraagd. Eiser heeft op 26 september 2020 nieuwe plannen aangeleverd en verweerder gevraagd om de bouwstop op te heffen. Verweerder heeft de eerste bouwstop op 7 oktober 2020 opgeheven onder de voorwaarde dat alle extra voorzieningen in de woning zouden worden verwijderd en verwijderd zouden blijven. Verweerder heeft daarbij cv-ketels en energiemeters expliciet benoemd.
2.3
Omdat de eerste bouwstop niet is opgeheven en dus nog in werking is, is het opleggen van de nieuwe bouwstop (het bestreden besluit) niet gericht op rechtsgevolg. Er ligt immers al een last om de werkzaamheden te stoppen en gestopt te houden. De tweede, op 18 december 2020 opgelegde bouwstop is daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Het is daarom niet mogelijk om bezwaar te maken tegen de bouwstop van 18 december 2020. Dat volgt uit artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 7:1, van de Awb. Verweerder had het bezwaar daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Omdat verweerder dat niet heeft gedaan, is het beroep gegrond. De gronden die eiser heeft aangevoerd behoeven om die reden geen andere bespreking.
3. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaart en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. T.C.A. Hofman-Aupers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: