Bouwstop inzake bouwen van een schuur
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwen van de schuur op het perceel in strijd is met artikel 4.2, onder a, aanhef en onder 10, van de regels van het bestemmingsplan “Buitengebied Midden-Drenthe” (de planregels). Ook staat vast dat verzoekers voor die bouwactiviteit en het gebruiken van de schuur in strijd met de planregels, een omgevingsvergunning nodig hebben, maar die niet hebben en die niet hebben aangevraagd.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het bouwen van de schuur geen gewoon onderhoud betreft. Daarnaast volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat in dit geval sprake is van herbouw van de oude schuur die door saneringswerkzaamheden en stormschade deels teniet was gegaan. Gezien de foto’s in het dossier en de gegeven uitleg van verweerder op zitting is voldoende aannemelijk dat de nieuwe schuur een andere constructie en indeling heeft dan de oude schuur, waarvan ten tijde van aanvang van de bouwwerkzaamheden alleen de voorgevel nog intact was. Van herbouw van een bestaand vergund bouwwerk als bedoeld in artikel 44 van de planregels is reeds daarom geen sprake.
Reeds in het licht hiervan is verweerder in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat hij ten tijde van oplegging van de bouwstop als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet gehouden was om te onderzoeken of sprake was van concreet zicht op legalisatie.
Voorts benadrukt de voorzieningenrechter dat de bouwstop een ordemaatregel is, waarbij slechts een beperkte belangenafweging gemaakt kan worden. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de door verzoekers gestelde gevolgen van de bouwstop voortkomen uit hun eigen keuze om de schuur te gaan bouwen zonder de benodigde omgevingsvergunning. Die gevolgen komen daarom voor hun rekening en risico. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat die gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met de bouwstop te dienen doelen. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van onevenredige gevolgen van het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de onderhavige bouwstop, versterkt met de – overigens niet door verzoekers bestreden – last onder dwangsom, in redelijkheid kon opleggen. Er bestaat daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.