Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Verzoeker woont aan [straatnaam] in [woonplaats] en exploiteert vanaf dit adres een bedrijf in het vervaardigen van houten meubels. Derde-partij heeft aan verweerder verzocht om handhavend op te treden omdat op het adres van verzoeker, in strijd met het bestemmingsplan, detailhandel zou worden bedreven.
Het perceel valt binnen het bestemmingsplan De Weide 2016 (bestemmingsplan) en heeft hierin de bestemming ‘wonen’. Verweerder heeft de activiteiten van verzoeker aangemerkt als bedrijfsmatig/een inrichting en gesteld dat er sprake is van handelen in strijd met het bestemmingsplan.
Op 1 juni 2022 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker moet de overtreding van artikel 16.5, sub b, onder 4, van het bestemmingsplan binnen 6 weken beëindigen en beëindigd houden, anders verbeurt hij per week een dwangsom van €1.000,- met een maximum van €10.000,-.
Verzoeker heeft op 16 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorziening. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat de spoedeisendheid geen discussiepunt (meer) is. Ook de voorzieningenrechter gaat uit van een spoedeisend belang.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Dit beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden.
6. Verzoeker stelt dat er geen sprake is van overtreding van artikel 16.5, sub b, onder 4, van het bestemmingsplan omdat hij geen detailhandel bedrijft. Voorts is aangegeven dat verzoeker ambachtelijk handwerk verricht. Zijn werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als een aan-huis-verbonden-bedrijfsactiviteit.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Op de zitting heeft verweerder erkend dat er geen sprake is van overtreding van artikel 16.5 sub b onder 4 van het bestemmingsplan omdat geen sprake is van detailhandel op het perceel van verzoeker. Volgens verweerder wordt er wel gehandeld in strijd met artikel 16.1 van het bestemmingsplan (de woonbestemming) omdat er vanwege het gebruik van machinale apparatuur, geen sprake is van een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit zoals omschreven in artikel 1.7 van het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt voorop, dat de last die is opgelegd, ziet op het beëindigen van de overtreding van artikel 16.5, sub b, onder 4, van het bestemmingsplan. Nu verweerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van overtreding van dit artikel, betekent dit dat de last op een onjuiste grondslag berust.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de door verzoeker verrichte werkzaamheden niet onder artikel 1.7 van het bestemmingsplan vallen. De werkzaamheden die verzoeker verricht en de gereedschappen die hij daarbij gebruikt, zoals blijkend uit de opgestelde controlerapporten, maken naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat niet gesproken zou kunnen worden van het uitoefenen van een ambachtelijke -geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen- bedrijvigheid zoals omschreven in artikel 1.7 van het bestemmingsplan. Daarmee staat evenmin vast dat op grond daarvan in strijd met de woonbestemming zou zijn gehandeld. Gelet op het vorenoverwogene heeft het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen.
8. Hetgeen onder r.o 7 is overwogen maakt dat er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, temeer nu verzoeker zijn werkzaamheden op dit moment op het perceel heeft gestaakt in verband met de opgelegde last onder dwangsom en verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er nog geen datum bekend is waarop het bezwaar zal worden behandeld.
Beslissing
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
griffier
|
voorzieningenrechter
|
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: