6 De beoordeling in de hoofdzaak
6.1.
De voorzieningenrechter zal de beoordeling beginnen met een aantal algemene overwegingen over het juridische kader van deze procedure, Vervolgens zal de voorzieningenrechter puntsgewijs de door Cosis c.s. en Dichtbij opgeworpen bezwaren tegen de aanbestedingsstukken behandelen. Hierbij wordt de aanduiding (A t/m L) aangehouden zoals partijen die in de processtukken gebruiken (klacht H is vervallen).
6.2.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen van Cosis c.s. en Dichtbij en staat overigens ook niet ter discussie.
- de procedure voor sociale en andere specifieke diensten -
6.3.
In het onderhavige geval is sprake is van een bijzondere aanbestedingsprocedure: de zogeheten procedure voor sociale en andere specifieke diensten (SAS-procedure), waarop de artikelen 74 - 76 Richtlijn 2014/24/EU en de artikelen 2.38. en 2.39. Aanbestedingswet 2012 (hierna te noemen: Aw 2012) van toepassing zijn. Het kader van een SAS-procedure wordt
- zo is tussen partijen ook niet in geschil - in zijn algemeenheid gevormd door de algemene aanbestedingsbeginselen (gelijkheid, non-discriminatie, transparantie en proportionaliteit), de Aw 2012 en de Gids proportionaliteit. Op grond van artikel 1.10 lid 4 Aw 2012 zijn aanbestedende diensten verplicht om in de Gids Proportionaliteit opgenomen voorschriften toe te passen en eventuele afwijkingen hiervan in de aanbestedingsstukken te motiveren.
- contractsvrijheid en proportionaliteit/transparantie van de gestelde voorwaarden -
6.4.
De gemeenten hebben - zo is terecht niet in geschil - in een aanbestedingsprocedure contractsvrijheid.2 De gemeente mag binnen de grenzen van de toepasselijke wet- en regelgeving zelf bepalen hoe zij de procedure voor inkoop van Wmo-diensten vormgeeft. In beginsel mag zij ook zelf bepalen onder welke voorwaarden zij contracteert. De gemeenten zijn immers degenen die de Wmo dienen uit te voeren. Daar staat tegenover dat de zorgaanbieders gedurende de looptijd van de overeenkomst de betreffende Wmo-diensten feitelijk aan de cliënten moeten leveren. De zorgaanbieders moeten daarom wel in staat worden gesteld om de overeenkomst goed te kunnen uitvoeren. Dit uitgangspunt brengt mee dat de door de gemeenten gestelde voorwaarden proportioneel moeten zijn.
6.5.
Voorts heeft te gelden dat de voorwaarden van een aanbesteding duidelijk, nauwkeurig en ondubbelzinnig moeten worden geformuleerd. Dat vloeit voort uit het transparantiebeginsel, dat ertoe strekt om te waarborgen dat elk risico van favoritisme of willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgebannen. Dit impliceert dat alle voorwaarden en modaliteiten van de aanbestedingsprocedure op zodanig duidelijke manier in de aanbestedingsdocumentatie worden geformuleerd, dat alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende (potentiële) inschrijvers de juiste draagwijdte kunnen begrijpen en de betreffende bepalingen op dezelfde manier kunnen interpreteren (de zogeheten Succhi di Frutta-norm).3
- tijdig kenbaar maken van bezwaren tegen aanbestedingsstukken ("Grossmann-verweer") -
6.6.
Partijen verschillen van mening of Cosis c.s./Dichtbij over bepaalde gebreken in de aanbestedingsstukken tijdig hebben geklaagd en zo ja, of dit al dan niet rechtsverwerking tot gevolg zou moeten hebben. De voorzieningenrechter overweegt hierover in algemene zin het volgende.
6.7.
In het aanbestedingsrecht wordt van gegadigden een proactieve houding verwacht. Zij dienen hun eventuele bezwaren tegen de aanbestedingsprocedure zo vroeg mogelijk aan de orde te stellen. Zo wordt voorkomen dat aanbestedingsprocedures onnodig worden vertraagd. Ook wordt zo bereikt dat eventuele gebreken in de procedure zodanig tijdig aan de orde worden gesteld dat zij nog (eenvoudig) kunnen worden hersteld. Op deze wijze wordt niet alleen het belang van de aanbestedende dienst gediend, maar ook het belang van de (andere) gegadigden en inschrijvers, omdat daarmee bijvoorbeeld voorkomen wordt dat kosten worden gemaakt voor een aanbestedingsprocedure die niet aan de eisen voldoet. Het tijdstip waarop over een bepaald aspect van de aanbestedingsprocedure moet worden geklaagd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kan van een gegadigde worden verwacht dat hij zijn bezwaren kenbaar maakt zo spoedig mogelijk nadat hij kennis had of had behoren te hebben van de gestelde gebreken in de procedure. Indien hij dit nalaat, kán hij volgens vaste rechtspraak zijn recht verwerken om daarover later alsnog te klagen.4
6.8.
De voorzieningenrechter zal hierna, waar dit in debat is, beoordelen of Cosis c.s./Dichtbij voldoende proactief hebben gehandeld bij het naar voren brengen van hun bezwaren tegen de aanbestedingsstukken. Hier voegt de voorzieningenrechter aan toe dat in recente jurisprudentie de (vaak) strikte toepassing van de Grossmann-leer enigszins is gerelativeerd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een arrest van 15 februari 2022 overwogen dat de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de aanbestedende dienst en een gegadigde beheerst meebrengt dat bij een fundamenteel gebrek in de aanbestedingsstukken de aanbestedende dienst zich er niet tegen kan verzetten dat een inschrijver dit gebrek in de procedure voor de rechter aan de orde stelt, zelfs al heeft deze vóór de inschrijving daarover geen bezwaren geuit. Bij een zo fundamenteel gebrek mag de aanbestedende dienst er niet op vertrouwen dat de inschrijver door na te laten tijdig te klagen, dit aspect niet meer aan de rechter ter beoordeling kan voorleggen.5 De voorzieningenrechter sluit zich hierbij aan.
- vaststellen reële prijs -
6.9.
De voorzieningenrechter hanteert bij de toetsing van de bezwaren van Cosis c.s./ Dichtbij tegen de door de gemeenten gehanteerde tarieven het volgende beoordelingskader, mede ontleend aan de conclusie van de Procureur-Generaal van het Parket bij de Hoge Raad van 26 februari 2021.6
6.10
Op grond van artikel 2.6.6. lid 1 Wmo 2015 moet de gemeente bij verordening regels vaststellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een maatwerkvoorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de maatwerkvoorziening. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
6.11.
Artikel 5.4 van het (huidige) Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalt het volgende:
“1. De gemeenteraad regelt bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet [vzr: Wmo 2015], in ieder geval dat het college, voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, vaststelt:
a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of
b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde.
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en
b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
3. Bij verordening als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet wordt geregeld dat de vaste prijs of de reële prijs voor een dienst ten minste is gebaseerd op de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
b. redelijke overheadkosten;
c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;
d. reis en opleidingskosten;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
(…)”
6.12.
Paragraaf 2.1. van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 vermeldt:
“Artikel 5.4 bevat geen landelijke kwantitatieve normering van de verschillende kostprijselementen en beoogt deze nadrukkelijk ook niet. (…) Dit besluit regelt daarom geen vaste prijs of minimumprijs die voor alle gemeenten gelijk moet zijn (tariefregulering). De regering respecteert de beleidsruimte van gemeenten om lokaal besluiten te nemen over de kaders voor de uitvoering van de Wmo 2015 en vindt om de hier genoemde redenen het bij wet vaststellen van een landelijk minimumtarief onwenselijk. In lijn met het decentrale karakter van de Wmo 2015 ligt de bevoegdheid voor het vaststellen van een reële prijs bij het college en legt het college over zijn besluitvorming over een reële prijs, gelijk aan de andere aspecten van de uitvoering van de Wmo 2015, verantwoording af aan de gemeenteraad. (…)
Volledigheidshalve wordt benadrukt dat het college niet verplicht is aan iedere aanbieder de specifieke kostprijs van die onderneming te betalen. Het college neemt een besluit over een reële prijs aan de hand van de in artikel 5.4 genoemde kostprijselementen en de beschikbare kostprijsinformatie. De verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering ligt bij de aanbieder en niet de gemeente. Efficiënt en doelmatig werken blijft met artikel 5.4 dan ook een belangrijke opdracht voor aanbieders. Evenmin beoogt het besluit voor te schrijven welk type aanbieders de gemeente kan contracteren.”
6.13.
Vanaf 1 juni 2017 geldt de AMvB Reële prijs Wmo. Op grond van deze regeling gelden als uitgangspunt (niet limitatief) de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
b. redelijke overheadkosten;
c. kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en overleg;
d. reis- en opleidingskosten;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
6.14.
Aan de hand van deze kostprijselementen en de beschikbare kostprijsinformatie moeten gemeenten een reële prijs bepalen.7
6.15.
Uit de Wmo-regelgeving en de (in voornoemde conclusie aangehaalde) jurisprudentie over het vaststellen van tarieven voor maatwerkvoorzieningen volgt dat gemeenten reële tarieven voor in te kopen zorg moeten vaststellen die niet disproportioneel zijn en op zorgvuldig onderzoek gebaseerd zijn. Op grond van het proportionaliteitsbeginsel moeten gemeenten bij de vaststelling van een reële kostprijs blijk geven van een redelijke beoordeling en afweging van belangen (waaronder die van aanbieders). Er moet een redelijk evenwicht worden gevonden tussen de tegenstrijdige algemene en individuele belangen die hierbij een rol spelen. Bij een beoordeling in rechte van de rechtmatigheid van de tarieven moet worden nagegaan of een gemeente ter motivering daarvan inzicht heeft gegeven in haar bevindingen en afwegingen. Immers is niet goed denkbaar dat van aanbieders kan worden gevraagd om de redelijkheid van de tarieven in te zien, en van de rechter om die redelijkheid te toetsen, indien de daaraan ten grondslag liggende afwegingen niet kenbaar zijn. Indien gemeenten niet (kunnen) voldoen aan hun informatieplicht of indien de door hen verstrekte informatie ontoereikend is, wordt van een inschrijver wel verlangd dat zij concreet (en tijdig) stelt dat en waarom de onderbouwing van een door de gemeente vastgestelde prijs en de daarbij gemaakte afwegingen onvoldoende transparant zijn. Dit gaat echter niet zo ver dat van een inschrijver wordt verwacht dat deze aangeeft wat de reële prijs wél zou moeten zijn.
De bezwaren van Cosis c.s./Dichtbij afzonderlijk beoordeeld
A. Overleggen begeleidingsplannen en de AVG/Wmo
6.16.
Cosis c.s. stellen dat de gestelde eis om begeleidingsplannen aan de gemeenten ter inzage te geven ter goedkeuring door de gemeente in strijd is met de AVG, de Wmo 2015 en de 'vuistregels voor professionals bij gegevensuitwisseling en privacy'. Aldus is sprake van een disproportionele eis. De begeleidingsplannen kwalificeren als althans bevatten persoonsgegevens van cliënten. De gemeenten hebben geen toereikende juridische grondslag gesteld op grond waarvan zij dergelijke gegevens met als doel 'goedkeuring' mogen verwerken. De gemeenten moeten bij (voorafgaande) beschikking de Wmo-behoefte van een cliënt vaststellen. Het daaropvolgende begeleidingsplan is een kwestie tussen zorgaanbieder en cliënt. De in de artikelen 2.3.9. en 2.3.10. van de Wmo 2015 gegeven bevoegdheden voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zien slechts op heroverweging, herziening en intrekking van een begeleidingsplan, maar niet op de goedkeuring hiervan bij aanvang van de zorgverlening. De gemeenten hebben ook niet de noodzaak van verstrekking van het integrale begeleidingsplan onderbouwd, aldus Cosis c.s.
6.17.
Dichtbij sluit zich bij de bezwaren van Cosis aan. Verder geeft zij aan dat op grond van artikel 5.2.2. Wmo de zorgaanbieder die een maatwerkvoorziening levert slechts bevoegd is om persoonsgegevens van de cliënt te verstrekken voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn voor bepaalde specifieke - in de Wmo 2015 genoemde - gevallen. Die gevallen zijn hier niet aan de orde. Bovendien gaan de gemeenten met het goedkeuringsvereiste op de stoel van de zorgaanbieder zitten en bepalen zij daarmee uiteindelijk hoe de zorg eruit komt te zien. Daarmee is (ook) sprake van een disproportionele eis, aldus Dichtbij.
6.18.
De gemeenten voeren verweer. Allereerst voeren zij aan dat geen persoonsgegevens worden verwerkt, aangezien de begeleidingsplannen slechts een concretisering zijn van de invulling van de dienstverleningsopdracht. De gemeenten wijzen er verder op dat zowel de Wmo als de AVG een wettelijke basis biedt voor de onderhavige verwerking van persoonsgegevens. Op grond van de Wmo 2015 moet de aanbieder gegevens verstrekken voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van wettelijke taken of voor de verantwoording van een geleverde maatwerkvoorziening. De gemeente dient periodiek na te kunnen gaan of de betreffende maatwerkvoorziening nog adequaat is. Hiervoor heeft zij het begeleidingsplan nodig. Ook moet de gemeente kunnen controleren of de zorgaanbieder zijn werk goed doet. De gemeenten gaan ook niet meer persoonsgegevens verwerken dan noodzakelijk is. Daarom worden in beginsel geen medische gegevens in begeleidingsplannen opgenomen. Voorts wijzen de gemeenten erop dat in andere overeenkomsten ook de eis van goedkeuring van begeleidingsplannen staat opgenomen, waaronder in de Ommelander Samenwerking.
6.19.
De voorzieningenrechter overweegt dat wanneer het gaat om verwerking van persoonsgegevens de AVG algemene normen bevat. De Wmo 2015 bevat als lex specialis omtrent de verwerking van persoonsgegevens op een aantal punten een concretisering van die algemene normen. Het bezwaar van Cosis c.s. en Dichtbij moet derhalve in eerste instantie aan de Wmo 2015 worden getoetst. Voor zover de Wmo 2015 geen uitkomst biedt voor het oordeel, moet (alsnog) aan de AVG worden getoetst.8
6.20.
Uitgangspunt onder de Wmo 2015 is dat gemeenten na een zogenoemd 'keukentafelgesprek' met de (aspirant)cliënt de zorgbehoefte bij beschikking vaststellen, waarna een dienstverleningsopdracht aan een zorgaanbieder volgt, die een begeleidingsplan moet opstellen.
6.21.
Waar het hier om gaat, is de vraag of Cosis c.s./Dichtbij gehouden zijn deze begeleidingsplannen ter goedkeuring aan de gemeenten te verstrekken. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend.
6.22.
De voorzieningenrechter volgt de gemeenten niet in hun betoog dat in begeleidingsplannen geen persoonsgegevens worden verwerkt. Een begeleidingsplan betreft (zie artikel 1.6. van de conceptovereenkomst) een concrete invulling van de begeleiding(aan de cliënt die door de zorgaanbieder wordt verzorgd. Gelet op de aard van een begeleidingsplan zullen hierin uiteraard specifieke persoonsgegevens van de betreffende cliënt voor, waarbij aan medische gegevens (de gemeente noemt dit zelfs expliciet op pagina 50 van de conceptovereenkomst) maar ook aan gegevens over zijn persoonlijke levenssfeer valt te denken. Dat een begeleidingsplan in het verlengde van een dienstverleningsopdracht ligt, maakt dit niet anders. Kortom, met de verlangde verstrekking van het begeleidingsplan is naar voorlopig oordeel sprake van verwerking van persoonsgegevens.
6.23.
Met Cosis c.s./Dichtbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet is gebleken van een toereikende juridische grondslag voor de door de gemeente verlangde goedkeuring van het begeleidingsplan. Daartoe is het volgende redengevend. Artikel 5.1.1. Wmo 2015 geeft gemeenten de bevoegdheid om bijzondere persoonsgegevens van een cliënt te mogen verwerken. Dat is echter iets anders dan een verplichting van aanbieders om persoonsgegevens van een cliënt aan de gemeente te verstrekken. Hier gaat het om dat laatste.
6.24.
In artikel 5.2.2. aanhef en onder a. Wmo 2015 is bepaald wanneer een aanbieder gegevens aan de gemeente moet verstrekken. Het moet specifiek gaan om gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de artikelen 2.1.4., 2.1.4a., 2.1.4b., 2.1.5., 2.3.2., 2.3.9., 2.3.10. of 2.4.3. van de Wmo 2015. Hieronder valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet het goedkeuren van een begeleidingsplan.
6.25.
De in de artikelen 2.3.9. en 2.3.10. van de Wmo aan de gemeente gegeven bevoegdheden voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zien slechts op heroverweging, herziening en intrekking van een begeleidingsplan. Hieronder valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de goedkeuring van een begeleidingsplan. De goedkeuring van het begeleidingsplan zou volgens de gemeente immers al vrijwel meteen na het wijzen van de beschikking al moeten plaatsvinden. Dan is heroverweging, herziening en intrekking niet aan de orde.
6.26.
Gelet op het vorenstaande zijn Cosis c.s./Dichtbij naar voorlopig oordeel niet gehouden om het door hen in samenspraak met de cliënt opgestelde begeleidingsplan ter goedkeuring aan de gemeente voor te leggen. Er is op dit punt derhalve sprake van een disproportionele eis. Dit klemt te meer, omdat - zoals Dichtbij terecht heeft aangevoerd - de gemeenten met het willen goedkeuren van het begeleidingsplan op de stoel van de zorgaanbieder gaan zitten en uiteindelijk wensen te (kunnen) bepalen hoe de zorgverlening er in een concreet geval uitziet. Daarmee meten de gemeenten zich naar voorlopig oordeel echter een bevoegdheid aan die de Wmo 2015 hen niet geeft.
6.27.
Het bezwaar slaagt.
B. Aansprakelijkheid aanbieders
6.28.
Cosis c.s. stellen dat de gemeenten een veel te hoog bedrag aan te verzekeren aansprakelijkheid van de aanbieders verlangen. Weliswaar geldt er een plafond van € 1 miljoen, maar de gemeenten hebben niet onderbouwd hoe de onderhavige dienstverlening zou kunnen leiden tot een schadebedrag met een dergelijke omvang. De gemeenten hebben zich ook niet uitgelaten over de vraag of een dergelijk aanzienlijk bedrag wel verzekerbaar is voor een zorgaanbieder en welke premiedruk dit voor een zorgaanbieder met zich brengt. Evenmin hebben de gemeenten geconcretiseerd hoe de verlangde verzekering er precies uit moet zien. Tegen deze achtergrond is de onderhavige eis zowel in strijd met het proportionaliteitsbeginsel als met het transparantiebeginsel, aldus Cosis c.s.
6.29.
De gemeenten voeren verweer. Zij geven in dit verband aan dat zij voor de hoogte van het te verzekeren bedrag onderzoek hebben gedaan naar wat gebruikelijk is en hebben hierbij aansluiting gezocht bij overeenkomsten in de regio en daarbuiten. Daarbij komen gelijke of zelfs hogere aansprakelijkheidsbedragen uit de bus. Overigens vermeldde de vorige overeenkomst (uit 2016) al een verzekerd bedrag van € 500.000,00. Cosis c.s. hebben volgens de gemeenten niet onderbouwd dat het te verzekeren aansprakelijkheidsbedrag van € 1 miljoen voor hen niet haalbaar is.
6.30.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de eis van het afsluiten van een verzekering die een aansprakelijkheid van € 1 miljoen dekt proportioneel is, zoekt de voorzieningenrechter aansluiting bij hetgeen hierover is bepaald in Voorschrift 3.9. D van de Gids Proportionaliteit9. Hierin staat vermeld:
Voorschrift 3.9. D:
1. De aanbestedende dienst verlangt geen aansprakelijkheid die op geen enkele wijze gelimiteerd is.
2. Bij de beoordeling welke limitering van de aansprakelijkheid proportioneel is slaat de aanbestedende dienst in elk geval acht op:
de risico's die de aanbestedende dienst daadwerkelijk loopt;
de gebruikelijke aansprakelijkheidseis in de betreffende branche of voor de betreffende opdracht naar aard en omvang.
En in de toelichting hierop:
"(…) Voor beide partijen speelt mee wat de risico's van de betreffende opdracht zijn. Aansprakelijkheid die op geen enkele wijze gelimiteerd is, wordt vermoed niet proportioneel te zijn. Aansprakelijkheid kan worden beperkt in soort, hoogte en duur. Ten aanzien van de soort kan onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte schade. Per opdracht dient bekeken te worden aan de hand van de overwegingen aan het begin van deze paragraaf alsmede de specifieke overwegingen hierna welke beperking in het betreffende geval proportioneel is.
Soms zijn er niet of nauwelijks risico's verbonden aan de opdracht; in een ander geval kunnen deze risico's zeer omvangrijk zijn (denk aan situaties waarin sprake is van letselschade, maar ook situaties waarbij fouten in een relatief kleine adviesopdracht grote financiële consequenties voor de aanbestedende dienst kunnen hebben). Welke beperking proportioneel is, is derhalve niet eenduidig te kwantificeren in percentages van de opdracht en kan per branche en/of opdracht verschillen. Om te beoordelen welke aansprakelijkheidseis nog proportioneel is, kan gekeken worden naar de volgende aspecten:
welke risico's loopt een aanbestedende dienst daadwerkelijk; een aansprakelijkheidseis dient hieraan gekoppeld te worden;
wat is een gebruikelijke aansprakelijkheidseis in de betreffende branche en voor de betreffende opdracht naar aard en omvang. Hierbij kan gekeken worden naar de bepalingen in de in die branche gebruikelijke contracten alsmede naar hetgeen gebruikelijk verzekerbaar is in die branche en voor die opdracht. Zo is in sommige branches gevolgschade niet verzekerbaar en zijn garanties zelden verzekerbaar. (…)
6.31.
Met inachtneming van het voorgaande, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de door de gemeenten gestelde eis van het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering tot maximaal € 1 miljoen voor maximaal twee gebeurtenissen per jaar de proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. Weliswaar is er een limiet aan de aansprakelijkheidsomvang gesteld, maar de gemeenten hebben niet onderbouwd dat het te verzekeren bedrag in de gegeven omstandigheden ook een redelijk bedrag is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gemeenten de hoogte van het gekozen bedrag niet voldoende hebben toegelicht. De enkele verwijzing naar bedragen uit andere aanbestedingsprocedures volstaat daarvoor niet. Per specifieke opdracht moet immers worden bekeken welk bedrag proportioneel is. Indien niet eerder tegen hoge aansprakelijkheidsbedragen is opgekomen, betekent dat niet dat dat in een volgende aanbestedingsprocedure niet zou kunnen. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de gemeenten niet concreet hebben toegelicht welke concrete risico's zij lopen bij de Wmo-dienstverlening die een aansprakelijkheid van liefst € 1 miljoen met zich mee zouden kunnen brengen. Het hier gekozen bedrag komt de voorzieningenrechter voorshands, gelet op de aard van de dienstverlening, ook nogal hoog voor. In het kader van de proportionaliteitstoets weegt de voorzieningenrechter ook mee dat hoe hoger het bedrag is dat de gemeente door de aanbieder verzekerd wil zien, hoe hoger ook de premiedruk voor de aanbieder zal zijn. Dat vormt een extra argument om van de gemeenten te verlangen dat zij het verlangde aansprakelijkheidsbedrag behoorlijk onderbouwen. Ten slotte stelt de voorzieningenrechter vast dat bij het genoemde aansprakelijkheidsbedrag ook geen (kenbaar) onderscheid wordt gemaakt tussen directe en indirecte schade.
6.32.
Het bezwaar slaagt.
C. Resultaatsverplichting/kosteloze doorlevering
6.33.
Cosis c.s. stellen dat de gemeenten op basis van het begeleidingsplan een resultaatsverplichting aannemen voor het behalen van de daarin gestelde doelen. Het aannemen van een dergelijke resultaatsverplichting impliceert dat het niet halen van doelen (reeds) kwalificeert als tekortkoming met alle gevolgen van dien op grond van de gehanteerde algemene voorwaarden. De aangenomen resultaatsverplichting is disproportioneel, omdat het hier gaat om dienstverlening aan mensen waarbij talrijke factoren van invloed kunnen zijn op de vraag of het resultaat van de begeleiding wordt gehaald. Daarnaast hebben de gemeenten bepaald dat indien sprake is van het verwijtbaar niet halen van doelen de aanbieder de begeleiding moet voortzetten zonder dat daar een vergoeding tegenover staat. Zonder enige limitering van de periode van kosteloze voortzetting is sprake van een disproportionele eis.
6.34.
Dichtbij sluit zich bij de bezwaren van Cosis c.s. aan. Zij voegt hier nog aan toe dat een helder criterium voor het aannemen van verwijtbaarheid ontbreekt. Hiermee is de zorgaanbieder overgeleverd aan het oordeel van de gemeenten. Een onafhankelijke toetsing ontbreekt.
6.35.
De gemeenten voeren verweer. Zij wijzen erop dat op grond van de Wmo 2015 op gemeenten de resultaatsverplichting rust om te zorgen voor een voldoende kwalitatief en kwantitatief toereikend Wmo-aanbod voor hun inwoners. De gemeenten hebben in verband daarmee de verplichting om te zorgen en controleren dat dit gebeurt en dat de in het begeleidingsplan gestelde doelen worden behaald en dat goed met de bekostiging wordt omgegaan. Wat de gemeenten willen, is dat als doelen niet gehaald worden door toedoen van de zorgaanbieder, de aanbieder daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Al hetgeen tussen zorgaanbieder en cliënt gebeurt, wordt de zorgaanbieder niet aangerekend als de cliënt daar debet aan is. Ter zake geldt een inspannings- en meldingsverplichting. Kosteloze doorlevering is volgens de gemeenten alleen aan de orde wanneer een zorgaanbieder verwijtbaar bepaalde doelen niet haalt. Overigens is de doorlevering ook niet kosteloos, omdat er al bekostiging heeft plaatsgevonden, maar geen of onvoldoende diensten zijn verleend. Ten slotte merken de gemeenten op dat Dichtbij over de onderhavige kwestie geen vragen heeft gesteld in de tweede Nota van Inlichtingen, waarmee zij haar recht heeft verwerkt om dit bezwaar later alsnog aan de orde te stellen. Aanbieders kunnen alleen een beroep doen op klachten die zij zelf in de tweede Nota van Inlichtingen aan de orde hebben gesteld, aldus de gemeenten.
6.36.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het Grossmann-verweer van de gemeenten, dat zij (hier) in de strijd werpen, geen doel kan treffen. Weliswaar hebben de gemeenten bepaald dat klachten over tegenstrijdigheden, onduidelijkheden, juridische onjuistheden en onvolkomenheden binnen vijf dagen na publicatie van een Nota van Inlichtingen moeten worden ingediend, op straffe van verval van het recht om te klagen, maar de gemeenten kunnen die bepaling naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet aan Dichtbij tegenwerpen, nu de inschrijvingsfase van de aanbesteding nog niet is gestart en de gemeenten niet hebben gesteld dat zij enig concreet nadeel ondervinden van het moment waarop over de onderhavige kwestie is geklaagd. De voorzieningenrechter zal dit bezwaar dan ook inhoudelijk behandelen.
6.37.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop dat contractvoorwaarden proportioneel dienen te zijn. Zij moeten in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht (zie ook paragraaf 3.9. van de Gids Proportionaliteit).
In de aanvankelijke aanbestedingsstukken hebben de gemeenten het woord resultaatsverplichting niet genoemd. Naar aanleiding van vragen van aanbieders hebben de gemeenten in NvI 1 en NvI 3 desgevraagd bevestigd dat op zorgaanbieders een resultaatsverplichting rust om in het begeleidingsplan gestelde doelen te behalen. In zijn algemeenheid gaat deze eis naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver en is deze niet proportioneel. Het behalen van genoemde doelen is een samenspel van zorgaanbieder en cliënt. Zorgaanbieder heeft het daarmee niet alleen in haar macht om te bewerkstelligen dat doelen worden behaald. Dit klemt naar voorlopig oordeel te meer gelet op de aard van de doelgroep die de zorgaanbieder moet bedienen, waaronder zich kwetsbare personen bevinden. Indien doelen niet worden behaald, dan is daarmee - anders dan de gemeenten menen - dus nog niet op voorhand al sprake van tekortschieten van de zorgaanbieder. Dat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In zoverre behoeven de aanbestedingsstukken althans de uitleg die de gemeente daaraan geeft aanpassing. Dat de gemeenten, zoals zij hebben bepleit, graag zogenoemde "zorgcowboys" willen kunnen aanpakken indien hun dienstverlening tekortschiet en daarbij een goede bewijspositie willen hebben, is voorstelbaar, maar ontslaat de gemeenten niet van hun verplichting om in de aanbestedingsstukken, die immers voor alle aanbieders gelden, voldoende proportionele criteria neer te leggen.
6.38.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanbestedingsstukken onvoldoende transparant zijn, omdat daarin niet is geconcretiseerd wanneer sprake is van verwijtbaar handelen van een aanbieder indien begeleidingsdoelen niet zijn behaald. Er zijn geen objectieve criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer verwijtbaar handelen aan de orde is. In de huidige formulering hebben de gemeente als het ware carte blanche om te oordelen dat sprake is van verwijtbaar handelen. Daarmee weten aanbieders onvoldoende waar zij aan toe zijn.
6.39.
Ten slotte is de voorzieningenrechter met Cosis c.s./Dichtbij van oordeel dat de sanctie op verwijtbaar handelen van de zorgaanbieder bij het niet halen van begeleidingsdoelen, te weten het kosteloos moeten doorleveren van begeleiding de proportionaliteitstoets vooralsnog evenmin kan doorstaan. Allereerst is naar voorlopig oordeel sprake van een open einde bij deze sanctie: er is immers geen limiet gesteld aan de periode van kosteloze doorlevering. Daarnaast is niet onderbouwd dat kosteloze doorlevering van diensten in alle gevallen zonder meer een gerechtvaardigde sanctie op verwijtbaar tekortschieten van een zorgaanbieder is. In zoverre hebben de gemeenten óók niet aan hun motiveringsplicht voldaan. Kosteloze doorlevering van diensten is als zodanig een zware sanctie. De aanbieder moet in dat geval gratis zijn dienstverlening voortzetten. Of dat gerechtvaardigd is, hangt naar voorlopig oordeel mede af van omstandigheden zoals de aard en de ernst van het te maken verwijt. In de continuïteit van de dienstverlening aan de cliënt kan niet zonder meer een rechtvaardiging worden gevonden voor kosteloze voortzetting van de dienstverlening. Het gaat bij dienstverlening aan de cliënt immers niet louter om zijn belang, maar ook om de belangen van de betreffende zorgaanbieder en de gemeenten. Die laatste belangen dienen evenzeer in een concreet geval mee te wegen.
6.40.
Het bezwaar slaagt.
D. De termijn van twintig dagen voor inlevering van het begeleidingsplan
6.41.
Cosis c.s. stellen dat de in de aanbestedingsstukken genoemde termijn van twintig dagen voor het opstellen van een begeleidingsplan onrealistisch kort is. De gemeente heeft ook niet gemotiveerd waarom deze termijn wél realistisch zou zijn. Deze eis is daarom disproportioneel. De gemeenten hebben ook geen belang bij dit vereiste. Het begeleidingsplan is een kwestie tussen de cliënt en de zorgverlener. In dat plan behoren de gemeenten (in eerste instantie) geen inzage te hebben. Bovendien kan het tijdig gereedkomen van een begeleidingsplan door tal van factoren beïnvloed worden waarop Cosis c.s. geen invloed hebben.
6.42.
Dichtbij schaart zich achter de bezwaren van Cosis c.s. Zij voegt hier nog aan toe dat voorafgaand aan het opstellen van een finaal begeleidingsplan diverse gesprekken moeten worden gevoerd, waarvoor tijd nodig is. Pas als dat achter de rug is, kan een begeleidingsplan worden opgesteld, waarvan het concept eerst nog met de cliënt en zijn netwerk moet worden besproken, voordat de definitieve versie gereed is. Met een termijn van twintig dagen is dat in veel gevallen niet of nauwelijks haalbaar.
6.43.
De gemeenten voeren verweer. Zij voeren aan dat in het begeleidingsplan de doelen en wensen van de gemeenten naar een plan moeten worden vertaald. De gemeente wil de voortgang hierbij kunnen bewaken om te verzekeren dat hulpverlening zo spoedig mogelijk kan worden ingezet. Bij het opstellen van het leeuwendeel van het begeleidingsplan is de input van de cliënt niet nodig. Cosis c.s./Dichtbij hebben ook niet inzichtelijk gemaakt dat de gestelde termijn in de praktijk voor hen niet haalbaar is. Bovendien is overleg met de gemeenten mogelijk wanneer in een concreet geval de twintigdagentermijn niet haalbaar blijkt te zijn. Al met al is volgens de gemeenten geen sprake van een disproportionele eis.
6.44.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In Bijlage 4 bij de conceptovereenkomst is in het daarin opgenomen stappenplan bepaald dat de zorgaanbieder binnen twintig werkdagen na verstrekking van de dienstverleningsopdracht een begeleidingsplan ter goedkeuring aan de gemeente moet voorleggen.
6.45.
In het midden kan worden gelaten of de door de gemeente gestelde twintigdagentermijn voor het ter goedkeuring indienen van het begeleidingsplan proportioneel is. Hiervóór is immers al geoordeeld dat de door de gemeente gestelde eis dát het door de zorgaanbieder opgestelde begeleidingsplan ter goedkeuring aan haar moet worden voorgelegd, een disproportionele eis betreft, waaraan de gemeenten de zorgaanbieders dus niet kunnen houden. Daarmee ontvalt het belang aan de discussie over de termijn waarbinnen het begeleidingsplan ter goedkeuring moet worden ingeleverd.
6.46.
Het bezwaar behoeft bij deze stand van zaken niet inhoudelijk te worden besproken.
6.47.
Cosis c.s. stellen dat de gemeenten voornemens zijn om de all-in tarieven jaarlijks, voor het eerst met ingang van 1 januari 2023, te indexeren op basis van de OVA-index.10 Indexering van loon- en prijsstijgingen is onderdeel van de kostprijselementen zoals genoemd in de AMvB Reële prijs. De OVA-index speelt ook in op verwachte ontwikkelingen in de markt. De tarieven in de onderhavige aanbesteding zijn vastgesteld aan de hand van het prijspeil 2021. Hierbij is gerekend met salarisbedragen uit vier cao's: VVT, GHZ, GGZ en SW. In januari 2022 is een definitief akkoord bereikt over een nieuwe cao GGZ inclusief loonstijging in 2022 en diverse andere elementen die de loonkosten beïnvloeden. Een en ander is niet in de tarieven van 2022 verwerkt. De onderhandelingen over de in 2021 verlopen cao's GHZ en VVT zijn nog in volle gang. Er worden bij deze cao's in 2022 loonstijgingen verwacht. Hiermee is geen rekening gehouden bij de vaststelling van de tarieven 2022. De OVA-index voor 2022 wordt door de gemeenten niet toegepast, waardoor een percentage van 3,87% wordt gemist, aldus Cosis c.s. Bovendien heeft het kabinet ervoor gekozen om in 2022 de OVA-index met 1,13% extra te verhogen als gevolg van de motie Hijink/Bikker. Het vorenstaande betekent dat de gemeenten geen reële prijs voor de dienstverlening in 2022 bieden, door vast te houden aan het prijspeil 2021, wat in strijd is met de AMvB Reële prijs. Hiermee is de prijs ook onvoldoende transparant, aldus nog steeds Cosis c.s.
6.48.
Dichtbij schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. Zij voegt hieraan toe dat door niet te indexeren conform de wens van de zorgaanbieders er geen compensatie plaatsvindt voor prijsstijgingen die niet in de geactualiseerde tarieven zijn verdisconteerd. Hierbij wijst Dichtbij op dezelfde cao's als Cosis c.s. Dit probleem is eenvoudig op te lossen door de in 2021 vastgestelde tarieven te indexeren met de OVA, in plaats van de tarieven zelf te actualiseren. Door de indexatie niet correct toe te passen, handelen de gemeenten in strijd met de AMvB Reële prijs, aldus Dichtbij.
6.49.
De gemeenten voeren verweer. Zij geven aan dat in het onderzoek reële tarieven de voor 2022 reeds bekende elementen reeds zijn doorgevoerd. Ook hebben de gemeenten gekeken naar wat gewijzigd is tussen de publicatie van het onderzoek reële tarieven en 31 december 2021 en de tarieven op basis van deze elementen geactualiseerd en aangepast. Hiermee wordt volgens de gemeenten in 2022 een reële prijs gehanteerd. Ook heeft de gemeenten de tarieven nogmaals aangepast omdat na de eerste Nota van Inlichtingen bleek dat juiste doorvoering van de kwartielen een hoger tarief tot gevolg zou hebben. Ook is op verzoek van Limor gerekend met het derde kwartiel in alle cao's en schalen. Al met al zijn hiermee reële tarieven tot stand gekomen. Van de gemeenten kan niet worden verlangd dat zij nu al anticiperen op cao-ontwikkelingen die nog onzeker zijn. Voorts zijn de gemeenten niet gehouden om de per 1 juni 2022 geldende tarieven met de OVA-index te indexeren. Ten slotte komt er gevolg van de motie Hijink/Bikker meer geld beschikbaar voor gemeenten, maar dat staat los van de vraag of er thans een reëel tarief ligt per 1 juni 2022.
6.50.
De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Zorgaanbieders ontvangen van de gemeenten een all-in tarief (artikel 1 onder 1.3. van de conceptovereenkomst). De tarieven voor de verschillende producten zijn vastgelegd in artikel 9 van de conceptovereenkomst. De gemeenten hebben de tarieven na een kostprijsonderzoek vastgesteld. De vraag die nu voorligt, is of de gemeenten gehouden zijn om eerder dan 1 januari 2023 (zoals bepaald in artikel 9.3. van de conceptovereenkomst) tot indexering over te gaan. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord.
6.51.
Uit het hiervoor in de overwegingen 6.9. tot en met 6.15. geschetste juridische kader volgt dat de gemeenten gehouden zijn om een reële prijs te betalen voor de door de aanbieder te leveren diensten en dat de gemeenten (jaarlijks) gehouden zijn om over te gaan tot indexatie van deze reële prijs.
6.52.
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat niet in geschil is dat, zoals de gemeenten hebben gesteld, zij in het onderzoek reële tarieven de voor 2022 reeds bekende elementen reeds hebben doorgevoerd en dat de gemeenten tevens hebben gekeken naar wat gewijzigd is tussen de publicatie van het onderzoek reële tarieven en 31 december 2021 en de tarieven op basis van deze elementen hebben geactualiseerd en aangepast. Evenmin is in geschil dat de gemeenten de tarieven nogmaals hebben aangepast omdat na de eerste Nota van Inlichtingen bleek dat juiste doorvoering van de kwartielen een hoger tarief tot gevolg zou hebben. Ook is op verzoek van Limor gerekend met het derde kwartiel in alle cao's en schalen. Hiertegen hebben Cosis c.s./Dichtbij hun pijlen niet gericht. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de door de gemeenten gehanteerde tarieven in zoverre reële prijzen reflecteren.
6.53.
Met de gemeenten is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gemeenten niet gehouden zijn om eerder dan op 1 januari 2023 al tot indexering van de tarieven over te gaan. Het doel van indexatie is het reëel houden van tarieven gedurende looptijd van de overeenkomst. Indexatie vindt (in beginsel) jaarlijks plaats. Van de gemeenten kan in het kader van indexering niet worden verlangd dat zij daarbij thans rekening houdt met ontwikkelingen waarvan de uitkomst nog niet vast staat. Cosis c.s./Dichtbij verwijzen in dit verband naar een drietal cao's, waarover - zo volgt uit de stellingen van Cosis c.s/Dichtbij zelf - bij de huidige stand van zaken nog geen definitieve overeenstemming is. Of en in hoeverre er daadwerkelijk loonstijgingen uit deze cao's zullen gaan voortvloeien, staat daarom op dit moment nog niet althans onvoldoende vast.
6.54.
Voor zover Cosis c.s./Dichtbij verwijzen naar de motie Hijink/Bikker11 ter ondersteuning van de bepleite indexatie op een eerdere datum dan 1 januari 2023, volgt de voorzieningenrechter hen ook op dit punt niet. In deze motie van 16 september 2021 wordt het kabinet opgeroepen om extra financiële middelen voor de verhoging van zorgsalarissen vrij te maken in de eerstvolgende begroting, te beginnen met 600 miljoen euro in 2022. Cosis c.s. hebben gesteld dat deze motie is aangenomen en dat het kabinet € 675.000.000 beschikbaar heeft gesteld voor de verhoging van salarissen in de zorg, waarvan de gemeenten ook een deel ontvangen. Om een extra loonsverhoging van ca. 1,5% voor de middengroep in het loongebouw mogelijk te maken, heeft het kabinet er volgens Cosis c.s. voor gekozen om de OVA-index voor 2022 met 1,13% extra te verhogen. Wat hier ook van zij, hiervoor is reeds geoordeeld dat de gemeenten niet gehouden zijn om eerder dan 1 januari 2023 tot indexatie over te gaan. Dat wordt niet anders door de aanpassing van de OVA-index voor 2022.
6.55.
Het bezwaar faalt.
F. Tariefstelling (prijs, rekentool, overhead)
6.56.
Cosis c.s. stellen dat de gemeenten in de tariefberekeningen een overheadpercentage van 19,58% hanteren. In de tariefberekeningen hebben de gemeenten de kostenelementen "kosten voor vastgoed" en "overige personele kosten" echter niet opgenomen. In de definitie van overhead die de gemeenten gebruiken zijn de kosten voor vastgoed meegenomen onder de huisvestingskosten. Volgens de informatie die de gemeenten hebben verstrekt bestaat hun definitie van overhead uit de volgende onderdelen: (i) definitie VNG-rekentool (X), (ii) definitie kosten vastgoed in de VNG-rekentool (Y) en kosten voor werving en selectie (Z). Het door de gemeenten gehanteerde overheadpercentage van 19,58% komt overeen met X. De gemeenten hebben derhalve voor de onderdelen Y en Z géén percentage opgenomen. In de VNG-rekentool worden hiervoor aparte percentages gebruikt. De AMvB Reële prijs schrijft voor dat een reële prijs reële overheadkosten bevat. In de tariefberekening van de gemeenten ontbreken echter de noodzakelijke elementen "kosten voor vastgoed" en "overige personele kosten", hetgeen in strijd met genoemde AMvB is. De aanbestedingsstukken zijn op dit punt onvoldoende transparant en moeten daarom worden aangepast, aldus Cosis c.s.
6.57.
Dichtbij schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. In aanvulling daarop voert zij nog aan dat de gemeenten blijkbaar menen dat zij voor de kosten van vastgoed en overige personeelskosten geen aparte opslagen in de opbouw van hun - zelf vastgestelde - tarieven hoefden op te nemen, omdat deze kosten al in het overheadpercentage zouden zijn verwerkt. Gelet op de eerdere mededeling van de gemeenten dat voor de bepaling van het overheadpercentage de VNG-rekentool is gebruikt, is dit betoog echter niet geloofwaardig. Het lag op de weg van de gemeenten om te motiveren waarom zij tegenstrijdige informatie heeft verstrekt en om uit leggen hoe zij precies tot het genoemde overheadpercentage is gekomen en hoe de kosten van vastgoed en overige personeelskosten in de vastgestelde tarieven zijn verwerkt. Dat hebben de gemeenten nagelaten. Daarmee handelen zij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, aldus Dichtbij.
6.58.
De gemeenten voeren verweer. Zij geven aan dat zij voor de berekening van de kostprijzen het gespecialiseerde bureau BMC hebben ingeschakeld. De kosten vastgoed en de overige personeelskosten zijn in de overhead begrepen. De gebruikte definitie is onveranderd gebleven. Op het element overhead is het percentage verhoogd naar 19,58%. Daarbij is dezelfde hoogte gehanteerd als in het VNG rekenmodel. Waar de verwarring bij Cosis c.s./Dichtbij blijkbaar is ontstaan, wat de gemeenten hen hebben uitgelegd, is dat de gemeenten het percentage uit het VNG-rekenmodel gebruiken, maar vasthouden aan hun eigen definitie van overhead, die verschilt van de definitie van het VNG-model. Het enkele feit dat de percentages van het VNG-rekenmodel en het door de gemeenten zelf gebruikte model overeenstemmen, betekent nog niet dat in beide modellen hetzelfde onder overhead moet worden begrepen. Aldus zijn de overhead en reële tarieven op juiste wijze vastgesteld, aldus de gemeenten.
6.59.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gemeenten in dezen in strijd met het transparantiebeginsel en het motiveringsbeginsel hebben gehandeld. Daartoe is het volgende redengevend.
6.60.
Vooropgesteld moet worden dat het aan de gemeenten is om zelf in de aanbestedingsstukken een definitie van overhead op te nemen. In de onder 1.34. van de conceptovereenkomst opgenomen definitie van overhead zijn, zoals de gemeenten terecht aanvoeren, de kosten vastgoed en overige personeelskosten meegenomen. Waar het hier echter mis gaat, is dat de gemeenten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft in de opbouw/samenstelling van het gehanteerde overheadpercentage van 19,58%, met name over de vraag of en in hoeverre de kosten vastgoed en overige personeelskosten hierin zijn verwerkt. De gemeenten betogen in dit kort geding dat zij een ander model dan het VNG-rekenmodel hanteren. Dat is hun goed recht, maar voorafgaand aan dit kort geding is de communicatie van de gemeente hierover minst genomen onduidelijk geweest. In het document 'Terugkoppeling resultaten onderzoek reële tarieven Wmo' hebben de gemeenten namelijk aangegeven dat het gekozen overheadpercentage is gebaseerd op het gemiddelde van alle cao's in de VNG-rekentool en dit hebben de gemeenten in het gewijzigde document 'opbouw vastgestelde reële tarieven' (bij de Eerste Nota van Inlichtingen ter beschikking gesteld) nog eens bevestigd. Dat Cosis c.s./Dichtbij daarmee in de veronderstelling waren dat de gemeenten toch de VNG-rekentool als uitgangspunt namen, mag dan ook geen verbazing wekken. Hoe dan ook, de gemeenten dienen inzichtelijk te maken dat zij de kosten vastgoed en overige personeelskosten in hun eigen rekenmodel hebben verwerkt. Daarin schieten de gemeenten tot dusverre tekort. De gemeenten hebben onvoldoende duidelijk weten te maken waarom zij exact hetzelfde overheadpercentage - 19,58% - als in de VNG-rekentool gebruiken, welke rekentool voor overhead niet de kosten vastgoed en overige personeelskosten omvat, maar hiervoor aparte percentages hanteert, terwijl deze kosten volgens de gemeenten in 'hun' 19,58% is inbegrepen. Dat vraagt naar voorlopig oordeel om een nadere motivering van de kant van de gemeente, waarbij zij moet aangeven welke in aanmerking te nemen kostprijselementen overhead tot het percentage van 19,58% in haar eigen model hebben geleid.
6.61.
Het bezwaar slaagt.
6.62.
Cosis c.s. stellen dat de gemeenten competenties vragen van medewerkers die horen bij een MBO-4 niveau, maar dat de tarifering ten onrechte (ten dele) wordt gebaseerd op de cao voor medewerkers op MBO-3 niveau. Er is sprake van een disproportionele eis, omdat personeel in de aanbesteding om de tariefstelling op MBO-3 niveau wordt betaald, terwijl dwingend competenties worden gevraagd die horen bij MBO-4 niveau. Daarmee wordt in strijd met de AMvB Reële prijs gehandeld. In paragraaf 1.8.1. van het Programma van Eisen wordt aangegeven dat van de medewerkers wordt verwacht het zelfstandig herkennen en het signaleren van mogelijke knelpunten en dat te vertalen in een concreet plan in de directe hulpverlening. Dat kan echter niet van een begeleider op MBO-3 niveau worden verwacht. Signalen moeten worden vertaald door medewerkers op MBO-4 niveau. Verder wordt het dragen van verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het maatwerk begeleidingsplan op de medewerker gelegd. Een begeleider op MBO-3 niveau observeert en signaleert en werkt zelfstandig. Het concretiseren en opstellen van begeleidingsplannen hoort echter thuis op MBO-4 niveau. Tegen deze achtergrond maken Cosis c.s. bezwaar tegen het tarief ambulant-regulier waar met 50% inzet MBO-3 wordt gerekend en 50% MBO-4. Op basis van de competentie-eisen moet dit 100% MBO-4 zijn, aldus Cosis c.s.
6.63.
Dichtbij schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. In aanvulling daarop voert zij aan dat in de opbouw van de tarieven de loonkosten de belangrijkste component zijn. De gemeenten hebben gekozen voor de berekening van alle tarieven, behalve voor 'ambulante begeleiding plus' gekozen voor het functieniveau 35 en 40, die passen bij medewerkers met MBO-3 en MBO-4 niveau (50/50). Deze functiemix past niet bij de eisen die de gemeenten aan begeleiders stellen. Blijkens het overzicht 'functieniveaus voor individuele begeleiding' van de VNG-rekentool kan van een medewerker op functieniveau 40, het hoogste door de gemeenten gekozen functieniveau, niet worden verwacht dat hij of zij de begeleiding afstemt met het netwerk van de cliënt. Afstemming en coördinatie horen bij een hoger functieniveau, functieniveau 45. Om een reëel tarief te waarborgen, moet functieniveau 45 in de functiemix te worden betrokken. Door te lage functieniveaus te hanteren handelen de gemeenten in strijd met de AMvB Reële prijs, aldus Dichtbij.
6.64.
De gemeenten voeren verweer. Allereerst merken zij op dat Dichtbij over de onderhavige kwestie niet in de tweede Nota van Inlichtingen heeft geklaagd, waarmee zij haar recht heeft verwerkt om dit later alsnog te doen. Zij voeren aan dat uit het Programma van Eisen niet volgt dat iedere medewerker zelf een begeleidingsplan moet kunnen opstellen. Wat er wél staat, is dat een medewerker binnen het vastgestelde begeleidingsplan afspraken kan maken met de cliënt over aanpassingen en verbeteringen. Overigens behoort het opstellen van een begeleidingsplan tot een competentie op MBO-3 niveau. Dat de functiemix goed is, bleek ook uit de marktconsultatie. Toen hebben Cosis c.s. niet kunnen aantonen dat de door de gemeenten gemaakte keuze voor de functiemix onjuist is.
6.65.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Het Grossmann-verweer van de gemeenten, dat zij (hier) tegenover Dichtbij in de strijd werpen, kan ook hier geen doel kan treffen. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen zij hierover in rechtsoverweging 6.36. heeft overwogen. De inhoud van die rechtsoverweging moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De voorzieningenrechter zal het onderhavige bezwaar dan ook inhoudelijk behandelen.
6.66.
In paragraaf 1.8.1. van het Programma van Eisen zijn de eisen aan de in te zetten medewerkers geformuleerd.
Hieruit volgt, voor zover van belang dat iedere medewerker van een aanbieder begeleiding moet kunnen bieden op basis van de volgende competenties:
- verheldert vragen en behoeften van de cliënt en kan dit omzetten in een begeleidingsplan (…)
- (b) signaleert als de begeleiding niet meer passend is;
( (c) voert overleg over niet-passende begeleiding met bij de cliënt betrokken zorgverleners, de Wmo-consulent of - casusregisseur en de eigen leidinggevende (…)
( (d) maakt als dat nodig of wenselijk is, afspraken met de cliënt (of diens vertegenwoordiger) over aanpassingen en verbeteringen die passen binnen het begeleidingsplan.
De gemeenten hebben voor de berekening van de tarieven van de in te zetten medewerkers gekozen voor de functiemix 35/40, passend bij MBO-3 en MBO-4 niveau (50/50).
6.67.
Naar voorlopig oordeel kan het bezwaar van Cosis c.s. geen hout snijden. Het MBO-4 niveau zit in de functiemix inbegrepen, voor 50%. Cosis c.s. hebben voorshands niet voldoende onderbouwd dat deze functiemix niet tot een reële - en daarmee disproportionele - eis leidt. Er met Cosis c.s. van uitgaande dat het opstellen van een begeleidingsplan op MBO-4 niveau hoort, is daarin met de 50% MBO-4 niveau in de functiemix in zoverre voorzien. Cosis c.s. hebben niet toegelicht dat de overige werkzaamheden van de begeleider zich ook in hoofdzaak op MBO-4 niveau afspelen. Daarmee is voorshands niet aannemelijk dat de door de gemeenten gekozen functiemix disproportioneel is.
6.68.
Dichtbij op haar beurt bepleit dat functieniveau 45 in de functiemix thuishoort, waartoe zij verwijst naar het overzicht 'functieniveaus voor individuele begeleiding' van de VNG-rekentool. Dichtbij heeft binnen het bestek van dit kort geding, waarin geen plaats is voor verdere bewijslevering, echter onvoldoende concreet onderbouwd dat functieniveau 45 óók in de functiemix moet worden betrokken. De enkele verwijzing naar voornoemd overzicht is daarvoor onvoldoende, mede gelet op de door de gemeenten overgelegde informatie over vacatures voor begeleiders, waaruit dit functieniveau niet volgt.
6.70.
Cosis c.s. stellen dat de door de gemeenten in de aanbestedingsstukken gehanteerde termijnen, die versterkt zijn met vervaltermijnen, onredelijk kort zijn. Dit leidt tot procedeerdwang aan de zijde van Cosis c.s., die daarom verzoeken te bepalen dat een kortere termijn dan de algemene termijnen in de wet voor een normale aanbesteding van twintig dagen voorzien moeten zijn van een deugdelijke motivering. Cosis c.s. verwijzen in dit kader ook naar voorschrift 3.6. van de Gids Proportionaliteit dat luidt dat de aanbestedende dienst overweegt om een langere termijn te hanteren dan de minimumtermijnen. De bestreden termijnen moeten daarom worden heroverwogen, althans nader worden gemotiveerd en te worden verlengd, aldus Cosis c.s.
6.71.
Dichtbij c.s. schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. tegen de gehanteerde termijnen.
6.72.
De gemeenten voeren verweer. Zij stellen zich allereerst op het standpunt dat Cosis c.s. hun klacht over termijnen niet in de Tweede Nota van Inlichtingen aan de orde hebben gesteld, waarmee zij hun rechten hebben verspeeld om hierover in later stadium alsnog te klagen. Voor het overige voeren de gemeenten aan dat de gehanteerde termijnen niet disproportioneel zijn en in andere aanbestedingen in Nederland óók worden gehanteerd.
6.73.
De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat het Grossmann-verweer van de gemeenten geen doel kan treffen. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen zij hierover in rechtsoverweging 6.36. heeft overwogen. De inhoud van die rechtsoverweging moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De voorzieningenrechter zal het onderhavige bezwaar dan ook inhoudelijk behandelen.
6.74.
De voorzieningenrechter overweegt dat het vanuit het oogpunt van contractsvrijheid aan de gemeenten is om te bepalen welke termijnen zij in de aanbestedingsstukken hanteren. Voor het terzijde schuiven van een bepaalde termijn is alleen dan plaats indien die termijn disproportioneel is. Daartoe hebben Cosis c.s. en Dichtbij in dit kort geding onvoldoende gesteld. Zij beroepen zich in wezen slechts in algemene zin op te korte termijnen, zonder voldoende concreet aan te geven waarom de specifieke termijnen waar zij bezwaar tegen hebben in de gegeven omstandigheden te kort zouden zijn. Van Cosis c.s. en Dichtbij had mogen worden verlangd dat zij per gewraakte termijn hadden uiteengezet waarom deze disproportioneel is. Dat hebben zij niet gedaan, zodat voorshands niet aannemelijk is dat er sprake is van disproportionele termijnen. Voor rechterlijk ingrijpen op dit punt is dan ook geen plaats. Het vorenstaand lijdt slechts uitzondering voor de termijn voor het doen van inschrijvingen na het publiceren van gewijzigde aanbestedingsstukken, waarover later in dit vonnis meer.
6.76.
Cosis c.s. stellen dat de door de gemeenten genoemde maximale looptijd van de overeenkomst van zes jaar, waarbij de initiële termijn van vier jaar door de gemeenten eenzijdig kan worden verlengd, disproportioneel is. Een zodanig lange contractduur vereist dat de overeenkomst aan gewijzigde omstandigheden kan worden aangepast. Dat kan volgens de huidige formulering niet. De gemeenten zeggen naar een partnerschap met zorgaanbieders te streven, maar de huidige contractuele constructie is eerder een wurgsamenwerking, waarbij de gemeenten geen oor bieden voor de belangen van de zorgaanbieders. Daarom verzoeken Cosis c.s. om te bepalen dat de gemeenten bij het formuleren van de voorwaarden rekening moet houden met voornoemd partnerschap en een verlengingsmogelijkheid inbouwen waarbij rekening wordt gehouden met gewijzigde omstandigheden.
6.77.
Dichtbij schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. Zij voegen hier nog aan toe dat in het sociaal domein voortdurend ontwikkelingen plaatsvinden. Zorgaanbieders zouden daarom de mogelijkheden moeten hebben om na ommekomst van de initiële looptijd van de overeenkomst van vier jaar van verlenging te kunnen afzien, aldus Dichtbij.
6.78.
De gemeenten voeren verweer. Zij beroepen zich allereerst op de contractsvrijheid. De gemeenten mogen zelf bepalen hoe lang zij een contract willen aangaan. Eenzijdige wijzigingsbedingen in overeenkomsten zijn in het aanbestedingsrecht toegestaan. Verder hebben de gemeenten voldoende onderbouwd waarom zij een looptijd van maximaal zes jaar proportioneel vinden. De gemeenten wijzen er daarnaast op dat in artikel 13.1. van de conceptovereenkomst is voorzien in een contractuele mogelijkheid voor beëindiging door de zorgaanbieder indien er sprake is van aantoonbare bedrijfseconomische omstandigheden. Ook de oude overeenkomst van partijen had eenzelfde looptijd en een eenzijdig wijzigingsbeding, aldus de gemeenten.
6.79.
De voorzieningenrechter is met de gemeenten van oordeel dat het vanuit het beginsel van de contractsvrijheid aan de gemeenten zélf is om te bepalen voor welke duur zij overeenkomsten wil aangaan. De rechter moet dan ook zeer terughoudend zijn om hieraan te tornen. Cosis c.s. en Dichtbij hebben in dit kort geding niet aannemelijk gemaakt dat de door de gemeenten gehanteerde maximale contractduur van zes jaar, waarbinnen de gemeenten na een initiële termijn van vier jaar de overeenkomst nog twee maal voor de duur van één jaar kunnen verlengen, een disproportionele voorwaarde is. Daartoe is redengevend dat de gemeenten voldoende hebben onderbouwd waarom zij een looptijd van maximaal zes jaar proportioneel vinden (zie pagina 7 van het procesdocument, geciteerd onder rechtsoverweging 3.7.) én in artikel 13.1. van de conceptovereenkomst is voorzien in een opzeggingsmogelijkheid voor zorgaanbieders ingeval de overeenkomst wijzigt. Hiertegenover hebben Cosis c.s. en Dichtbij niet onderbouwd dat zij de bepaling omtrent de looptijd hen disproportioneel zal raken.
6.80.
Het bezwaar faalt.
K. Onduidelijk gunningscriterium
6.81.
Cosis c.s. stellen dat uit de aanbestedingsstukken onvoldoende duidelijk wordt onder welke omstandigheden een plan van aanpak een voldoende kan scoren. Het geformuleerde gunningscriterium is onvoldoende transparant en moet worden verduidelijkt, aldus Cosis c.s.
6.82.
Dichtbij schaart zich achter het bezwaar van Cosis c.s. en voegt daar aan toe dat de door de gemeenten gekozen beoordelingsmethodiek zich niet verdraagt met de aard van een SAS-procedure. Kenmerkend aan een aanbestedingsprocedure is dat de aanbestedende dienst een keuze maakt uit de ingediende inschrijvingen. Indien de aanbestedende dienst, zoals hier, met iedere zorgaanbieder die aan de eisen voldoet een overeenkomst wil aangaan, ligt de keuze voor een inkoopprocedure volgens het 'open house model' in de rede. In dit geval introduceren de gunningscriteria onnodig een subjectief element voor het selecteren van inschrijvers, terwijl een geobjectiveerde en transparante gunningsmethodiek mag worden verwacht. De thans geformuleerde gunningscriteria voldoen niet aan deze eis, aldus Dichtbij.
6.83.
De gemeenten voeren verweer. Zij stellen zich allereerst op het standpunt dat Cosis c.s./Dichtbij hun recht hebben verwerkt om te klagen. Volgens paragraaf 2.11. van het procesdocument is alles wat niet als klacht in de tweede Nota van Inlichtingen is benoemd te laat. Dit kort geding kan daarom alleen maar zien op punten die uitdrukkelijk in de tweede Nota van Inlichtingen zijn benoemd. In de tweede Nota van Inlichtingen is (in tegenstelling tot in de eerste Nota van Inlichtingen) geen vraag over het gunningscriterium gesteld. Cosis c.s./Dichtbij kunnen hierover dan ook niet in kort geding meer klagen. Voor het overige voeren de gemeenten aan dat het gehanteerde gunningscriterium voldoende duidelijk is. In het procesdocument is helder omschreven wanneer een inschrijver een voldoende of een onvoldoende kan krijgen.
6.84.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Het door de gemeenten opgeworpen Grossman-verweer wordt ook hier verworpen. In paragraaf 2.11. van het procesdocument is bepaald dat klachten uiterlijk in de tweede Nota van Inlichtingen aan de orde moeten worden gesteld, op straffe van verval van recht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gemeenten die bepaling in dit geval niet aan Cosis c.s. kunnen tegenwerpen. In de eerste Nota van Inlichtingen is hierover wel degelijk een opmerking gemaakt. Bovendien is de inschrijvingsfase van de aanbesteding nog niet gestart (er ligt dan ook nog niet een procesdocument waaraan inschrijvers zich hebben moeten conformeren) en hebben de gemeenten niet gesteld dat zij enig concreet nadeel ondervinden van het moment waarop over de gunningscriteria is geklaagd. De voorzieningenrechter zal dit bezwaar dan ook inhoudelijk behandelen.
6.85.
Met Cosis c.s./Dichtbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gunningscriteria, ten dele, onvoldoende transparant zijn, waar het gaat om de hierna te bespreken - door Cosis c.s./Dichtbij concreet aangegeven - criteria.
Uit het in rechtsoverweging 6.5. genoemde arrest Succhi di Frutta volgt dat de voorwaarden van een aanbesteding duidelijk, nauwkeurig en ondubbelzinnig moeten worden geformuleerd. Naar voorlopig oordeel zijn de door de gemeenten gehanteerde gunningscriteria (concreet: hoe wordt bepaald of de inschrijving een voldoende of een onvoldoende scoort) vooralsnog onvoldoende objectief geformuleerd. Het moet voor een aanbieder bij het opstellen van zijn inschrijving voldoende duidelijk zijn hoe zijn inschrijving een voldoende kan halen. De criteria daarvoor acht de voorzieningenrechter te vaag geformuleerd. Dat er een zekere subjectiviteit in de beoordeling van een inschrijving zit, is logisch, maar het moet voor een inschrijver wel voldoende duidelijk zijn hoe hij de gebruikte lat kan halen en dat is hier vooralsnog niet het geval. Daarbij gaat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter om het volgende. Het criterium dat het plan van aanpak door het beoordelingsteam als acceptabel en realistisch moet worden beoordeeld, is te vaag. Dit roept de vraag op hóe de inschrijver ervoor kan zorgen dat zijn inschrijving voldoende acceptabel en realistisch is. De gemeenten dienen dit criterium dan ook nader te objectiveren. Zoals het nu is geformuleerd, is een inschrijver als het ware 'overgeleverd' aan het subjectieve oordeel van het beoordelingsteam dat het plan van aanpak 'acceptabel' en 'realistisch' is. Om een voldoende te kunnen scoren op het begeleidingsplan moeten de door de zorgaanbieder geformuleerde doelen naar het oordeel van het beoordelingsteam voldoende 'specifiek, meetbaar en passend bij de casus zijn'. Ook hier ontbreekt een concrete uitwerking. Hoe kan de inschrijver deze lat halen?
6.86.
Het bezwaar slaagt.
L. Onjuist toepassen KPMG-onderzoek/hoogte salaris in functieschaal
6.87.
Limor stelt dat bij de berekening van de hoogte van het salaris binnen de functieschaal het verkeerde percentage is toegepast. Daarmee worden geen reële tarieven aangeboden. Limor voert hiertoe aan dat de gemeenten in het rekenmodel aangeven het derde kwartiel van de schaal te hanteren op basis van een onderzoek van KPMG van 2014. Het onderzoek waar de gemeenten naar verwijzen, geeft aan dat de inschaling van medewerkers hóger ligt dan de waarden die de gemeenten hebben gehanteerd. De hoogte van de periodiek in de functieschaal van medewerkers ligt bij de onderzochte aanbieders gemiddeld ruim boven 75%. Hierover is in de tweede Nota van Inlichtingen ook een bezwaar geuit. Als reactie hierop hebben de gemeenten de uitgangspunten in het rekenmodel aangepast. Omdat niet elke werknemer op de hoogste trede (periodiek) binnen de schaal zit, is het derde kwartiel uitgerekend. Alle tredes zijn hierbij meegenomen. Vervolgens is de mediaan bepaald. Om het derde kwartiel vast te stellen, is vervolgens het middelste getal van de bovenste reeks bepaald. Dit is voor vier van de van toepassing zijnde cao's gebeurd. Voor het bepalen van het uiteindelijke bedrag is er een evenredig gemiddelde van de verschillende cao's genomen. Het percentage van 75% is niet reëel, waarmee in strijd met de AMvB Rëele prijs wordt gehandeld. Bovendien hebben de gemeenten niet gemotiveerd waarom zij niet tegemoet komen aan de door de aanbieders geuite wens.
6.88.
De gemeenten voeren verweer. Zij geven aan dat zij een percentage van 75% hebben gehanteerd, welk percentage zij in het onderzoek reële tarieven aan alle aanbieders hebben voorgelegd om na te gaan of dit uitgangspunt juist was. Hierop hebben de gemeenten geen terugkoppeling van de zijde van aanbieders gekregen, zodat zij ervan mochten uitgaan dat het tarief op juiste en zorgvuldige wijze is vastgesteld. Cosis c.s. hebben in dit kort geding niet onderbouwd dat het gehanteerde percentage van 75% niet juist zou zijn.
6.89.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Cosis c.s. beklagen zich hier over een
- in hun visie - niet reëel onderdeel van de prijs. Bij de beoordeling moet worden voorop gesteld dat de gemeenten naar aanleiding van hierover in de NvI gemaakte opmerkingen de tarieven hebben aangepast. De gemeenten hebben met juistheid naar voren gebracht dat de vastgestelde tarieven reëel moeten zijn, maar dat betekent niet (zonder meer) dat de tarieven voor alle potentiële zorgaanbieders kostendekkend moeten zijn. Dat betekent dat bij de vaststelling van de tarieven rekening moet worden gehouden met de sectorale uitvoeringspraktijk en de kostprijs van een redelijk efficiënt functionerende aanbieder.12 Naar voorlopig oordeel hebben de gemeenten voldoende inzicht gegeven in hun bevindingen en afwegingen ter zake. Cosis c.s. hebben hiertegenover onvoldoende concreet onderbouwd dat en waarom de onderbouwing van de door de gemeente vastgestelde prijs en de daarbij gemaakte afwegingen onvoldoende transparant zijn.
6.91.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat een aanzienlijk gedeelte van de door Cosis c.s./Dichtbij tegen de aanbestedingsstukken geuite bezwaren doel treft. Dat betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de gemeenten de aanbestedingsprocedure niet ongewijzigd kunnen voortzetten. De voorzieningenrechter zal daarom, zoals gevorderd, een daartoe strekkend verbod aan de gemeenten opleggen en de gemeenten gebieden om bij voortzetting van de aanbestedingsprocedure de aanbestedingsstukken aan te passen in overeenstemming met de bovenstaande overwegingen van de voorzieningenrechter (specifiek: onder A, B, C, D, F en K).
6.92.
Omdat de bezwaren van Cosis c.s. en Dichtbij (nagenoeg) gelijkluidend zijn en de strekking van hun petita evenzeer, zal de voorzieningenrechter hierna in de beslissing op de vorderingen van beide partijen een gelijkluidende en niet per partij uitgesplitste beslissing geven. De voorzieningenrechter ziet in de complexiteit van de onderhavige aanbesteding aanleiding om de termijn waarbinnen de inschrijvingen moeten worden ingediend op twintig dagen na publicatie van de gewijzigde aanbestedingsstukken te bepalen. De voorzieningenrechter acht dit een redelijke termijn voor inschrijvers om eventuele bezwaren tegen de gewijzigde aanbestedingsstukken te formuleren.
6.93.
Voor de door Dichtbij gevorderde oplegging van dwangsommen aan de gemeenten in geval van overtreding van de uit te spreken veroordelingen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Van overheidsorganen als de gemeenten mag verwacht worden dat zij rechterlijke uitspraken naleven. Dichtbij heeft het tegendeel hiervan niet aannemelijk gemaakt.
6.94.
De gemeenten zullen als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partijen in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van Cosis c.s. en Dichtbij als volgt worden vastgesteld:
- dagvaardingskosten € 103,33
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.016,00
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.016,00
6.94.
De door Cosis c.s. gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als hierna bij de beslissing te melden.