Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de weigering van een vvgb en de weigering van een omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van het volgende.
4.1.
Eiser heeft op 27 januari 2021 een aanvraag voor een omgevingsvergunning (hierna: het plan) ingediend voor het plaatsen van een schuurwoning op het perceel aan [adres] in Yde (hierna: het perceel).
4.2.
Verweerder heeft de ontvangst van de aanvraag op 28 januari 2021 bevestigd. Hij heeft daarbij aangegeven dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en afdeling 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is.
4.3.
Verweerder heeft op 2 juni 2021 het concept-weigeringsbesluit voor zes weken ter inzage gelegd.
4.4.
Eiser heeft op 9 juli 2021 een zienswijze ingediend tegen het concept-weigeringsbesluit.
4.5.
Op 23 november 2021 heeft de raad geweigerd een vvgb af te geven voor het plan. Hij is niet voornemens om medewerking te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. In het bestreden besluit van 1 december 2021 heeft verweerder de omgevingsvergunning vervolgens geweigerd. Voor de reactie op de door eiser ingediende zienswijze heeft verweerder verwezen naar de zienswijzenota bij het raadsbesluit.
5. Eiser heeft beroep ingesteld.
6. De rechtbank stelt voorop dat de raad het orgaan binnen de gemeente is dat bestemmingsplannen vaststelt en daarmee zeggenschap heeft over het ruimtelijk beleid van een gemeente. Het is dan ook de raad die door middel van het wel of niet afgeven van een vvgb mag bepalen of hij wel of niet wil meewerken aan een afwijking van het bestemmingplan, bijvoorbeeld in de vorm van omgevingsvergunningen die verleend worden op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. In deze afweging heeft de raad een onafhankelijke positie, ook ten opzichte van het college van burgemeester en wethouders. Deze onafhankelijke positie is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) benadrukt (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:RVS:2016:921). De raad heeft bij het wel of niet verlenen van een vvgb beleidsruimte. De toetsing die de rechtbank kan verrichten is of de raad in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de vvgb te weigeren, zo heeft ook de Afdeling vastgesteld (uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3003). Dit is een afstandelijke toetsing die recht doet aan de positie die de raad heeft wat betreft het ruimtelijk beleid van de gemeente.
7. De rechtmatigheid van de vvgb kan aan de orde worden gesteld bij het instellen van beroep tegen het op basis van die verklaring genomen besluit over de omgevingsvergunning. In dat kader beoordeelt de bestuursrechter ook of het besluit over de vvgb onrechtmatig moet worden geacht. Als dat het geval blijkt, deelt het in beroep bestreden besluit over de vergunningverlening in die onrechtmatigheid (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1414, en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1870).
8. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan Kleinere Kernen. Aan het perceel is de bestemming woongebied toegekend. Het perceel is destijds afgesplitst van een groter perceel, waarop al een huis met woonfunctie staat. De rechtbank stelt vast dat op het perceel zich nog een klein bouwvlak bevindt. Dit bouwvlak is echter onvoldoende groot voor de oppervlakte van het gehele plan. Het plan is daarom in strijd met het bestemmingsplan.
9. Eiser betoogt dat de woning in feitelijk opzicht, qua situering, voldoet aan de criteria uit de Afwegingsladder. Zo is er sprake van een open plek, is het perceel niet of nauwelijks zichtbaar voor derden en sluit de schuurwoning aan op de bouw van de schuur op het perceel Kerkweg 3. Hierdoor loopt de bebouwing in elkaar over en past deze volgens eiser in de ruimtelijke structuur en aansluitende bebouwing. Gelet daarop is sprake van een open plek als bedoeld in de Afwegingsladder. Dat de geplande schuurwoning aan een doodlopende weg ligt, kan volgens eiser niet het doorslaggevende afwijzende criterium zijn.
9.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet voldoet aan de Afwegingsladder. Volgens hem is het plan daarom in strijd met een goede ruimtelijke ordening en terecht geweigerd.
9.2.
Op grond van artikel 6.5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan de raad de vvgb slechts weigeren in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Volgens de wetsgeschiedenis is sprake van een goede ruimtelijke ordening, wanneer zo gunstig mogelijke voorwaarden worden gecreëerd voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied. De raad dient een belangenafweging te maken tussen alle betrokken ruimtelijk relevante belangen en dient aan de hand van die belangenafweging vast te stellen wat hij een goede ruimtelijke ordening vindt: welke ruimtelijk relevante belangen hij wil behartigen ten behoeve van een goed woon-, leef- of verblijfsklimaat.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de raad in het vvgb-weigeringsbesluit voldoende heeft gemotiveerd dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
9.4.
De raad heeft in het weigeringsbesluit-vvgb onvoldoende gemotiveerd waarom het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ten eerste is de motivering van de raad in de reactienota op de zienswijze onjuist, omdat hij daarin is ingegaan op de punten die eiser heeft aangedragen in zijn zienswijze op de concept-weigering van de omgevingsvergunning dat door verweerder ter inzage is gelegd. Daarbij is van belang dat vaststaat dat de raad geen concept(weigering)-vvgb ter inzage heeft gelegd. De reactie van de raad op een door eiser ingediende zienswijze op een conceptbesluit van verweerder is daarom inhoudelijk onjuist.
9.5.
De motivering van de raad is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onjuist omdat hij geen eigen inhoudelijke afweging heeft gemaakt. Het is immers aan de raad om te onderbouwen dat er sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting is toegelicht dat de weigering-vvgb door verweerder is voorbereid door middel van artikel 160 van de Gemeentewet en dat de raad dat collegeadvies bij de besluitvorming inhoudelijk heeft overgenomen. Daarbij is echter cruciaal dat, zoals zojuist is overwogen, de raad geen conceptweigering-vvgb heeft genomen en deze ook niet ter inzage heeft gelegd. Dit is in strijd met artikel 3.11, eerste lid, en 3.12, vijfde lid, van de Wabo. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734 (rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2.), en 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1511, rechtsoverweging 2.3.). Gelet hierop heeft de raad geen eigen afweging gemaakt (vgl. ook de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2205, rechtsoverweging 12.1.).
9.6.
Ook heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom het plan niet voldoet aan de criteria uit de Afwegingsladder. Ter zitting heeft hij toegelicht dat een bouwlint een strook bebouwing parallel langs de weg inhoudt, terwijl eiser uitgaat van een aaneengesloten bouwlint tussen de [adres] en [adres]. De raad dient inhoudelijk nader in te gaan op dit punt en uit te leggen hoe het plan moet worden gezien in het licht van de feiten en omstandigheden ter plaatse en hoe dit wordt geïnterpreteerd in het licht van de andere criteria uit de Afwegingsladder. De raad heeft in de weigering-vvgb namelijk uiteengezet dat de locatie, voor wat betreft het bouwlint, om meerdere redenen niet aan de Afwegingsladder voldoet, zonder nader te motiveren waaróm het plan niet voldoet. Ook staat in de weigering-vvgb dat de locatie aan alle voorwaarden in de Afwegingsladder dient te voldoen, maar dat het plan aan een aantal zwaarwegende voorwaarden niet voldoet. De raad heeft niet uiteengezet aan welke van die voorwaarden uit de Afwegingsladder niet wordt voldaan en waarom niet. Het betoog slaagt.
10. De weigering omgevingsvergunning kan daarom ook niet standhouden. Daarbij is nog van belang dat ook verweerder aan het bestreden besluit de Afwegingsladder, of te wel een beoordeling of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, ten grondslag heeft gelegd, terwijl die beoordeling juist voorbehouden is aan de raad.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond, omdat het weigeringsbesluit-vvgb in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
11.1.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
11.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder, in samenspraak met de raad, een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.
11.3.
Verweerder zal daarbij de aanvraag met de bijbehorende stukken aan de raad moeten zenden, waarna eerst gedurende zes weken een concept-vvgb en een concept-besluit van het bevoegd gezag ter inzage moeten worden gelegd, waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend.
11.4.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Daarnaast zal verweerder worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- omdat de gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 december 2021;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.674,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: