Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding.
1.1.
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) heeft de aanvraag van eiseres met het besluit van 11 mei 2020 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 januari 2022 is het Instituut gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiseres en is aan eiseres een aanvullende schadevergoeding toegekend.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van deskundige N. Handgraaf (Handgraaf) van expertisebureau 10BE.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar partner, de gemachtigde van eiseres en P.J. Vrieling als deskundige van eiseres. Het Instituut heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder is deskundige Handgraaf verschenen.
1.4.
Op 19 april 2023 heeft eiseres, desgevraagd, opgave gedaan van de door haar gemaakte deskundigenkosten. Hierop heeft het Instituut nog gereageerd bij brief van 17 mei 2023. Op 22 mei 2023 heeft eiseres gereageerd op de brief van het Instituut.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.1.
Eiseres is sinds 2004 eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Het is een vrijstaande woning met een erker aan de voorzijde. De woning is gelegen aan een doorgaande weg en is volgens de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) gebouwd in 1935.
4.2.
Op 28 januari 2015 heeft eiseres schade gemeld bij Centrum Veilig Wonen (CVW), waarna een schadevergoeding van € 16.383,94 is toegekend. Van de schades is een beoordelingsrapportage gemaakt (NAM0105074).
4.3.
Eiseres heeft op 29 oktober 2018 een nieuwe aanvraag voor schadevergoeding gedaan bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), rechtsvoorganger van het Instituut. Deze schade is op 30 juli 2018 ontdekt.
4.4.
Op 20 januari 2020 heeft een schadeopname plaatsgevonden. De schade is beoordeeld door deskundige J.R. Nijenbanning (Nijenbanning) van 10BE. Nijenbanning heeft op 20 februari 2020 een adviesrapport uitgebracht waarin hij heeft geadviseerd een vergoeding toe te kennen van € 15.591,81 voor 28 van de 40 schades.
4.5.
Eiseres heeft op 12 maart 2020 een zienswijze ingediend op het adviesrapport. Eiseres heeft verzocht om een aanvullend funderingsonderzoek en heeft gewezen op het ontbreken van drie schades in het rapport.
4.6.
Op 7 april 2020 heeft deskundige J. Blaauw (Blaauw) een herzien adviesrapport uitgebracht, waarin hij aanleiding heeft gezien om het advies aan te passen en aan te vullen met drie nieuwe schades. In totaal adviseert Blaauw een schadevergoeding toe te kennen van € 15.464,22 voor 27 van de 43 schades.
4.7.
In het primaire besluit van 11 mei 2020 heeft de TCMG het herziene adviesrapport gevolgd en aan eiseres een vergoeding van € 16.878,98 toegekend (inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente).
4.8.
Eiseres heeft op 20 juni 2020 bezwaar gemaakt. Bij het bezwaar heeft eiseres een contra-expertise van de heer P.J. Vrieling (Vrieling), verbonden aan Vergnes Expertise B.V. (Vergnes) en een bericht van ir. W.A.B. Meiborg overgelegd.
4.9.
Het Instituut heeft de bezwaaradviescommissie om advies gevraagd. Op 17 november 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
4.10.
De bezwaaradviescommissie heeft deskundige H. Pierik (Pierik) van deskundigenbureau 10BE gevraagd nader advies te geven ten aanzien van schades 3, 9, 10, 18 en 21. Op 19 maart 2021 heeft Pierik nader onderzoek op locatie gedaan. Op 21 mei 2021 heeft hij een addendum bezwaar uitgebracht.
4.11.
Eiseres heeft op 18 juni 2021 op het addendum bezwaar gereageerd met een reactie van Vergnes.
4.12.
Op 14 juli 2021 heeft de bezwaaradviescommissie geadviseerd om het bezwaar deels gegrond te verklaren en een aanvullende vergoeding van € 1212,36 (exclusief wettelijke rente) toe te kennen voor schades 1 en 13.
4.13.
Op 10 januari 2022 heeft het Instituut, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, aan eiseres een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 3.991,69 (inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten).
Toetsingskader
5. De rechtbank beoordeelt de zaak aan de hand van het volgende toetsingskader.
5.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.2.
Het Instituut kan het bewijsvermoeden in een concreet geval met succes weerleggen als hij aan de hand van een adviesrapport van een deskundige aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Dit sluit aan bij de bedoelingen van het Panel van Deskundigen (in hun advies aan het Instituut van 22 januari 2019), dat volgens eigen zeggen met het criterium ‘evident en aantoonbaar’ de lat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden ‘tamelijk hoog’ heeft gelegd. Van de deskundige wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut heeft, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ook heeft overwogen, de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven.1 Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie.2
5.3.
Het Instituut gaat bij zettingsschade uit van het advies dat is gegeven in het op 16 december 2020 uitgebrachte rapport ‘over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’ door ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts. Daarin is (op blz. 1-2) als meest krachtige ontzenuwing van het bewijsvermoeden -bij zettingen- weergegeven:
- -
een onderzoek ter plaatse, waarbij wordt vastgesteld dat er zettingen zijn en waarbij de oorzaak voor het ontstaan van de zettingen wordt aangetoond;
- -
een onderzoek waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de trillingen als gevolg van de opgetreden bevingen zo gering in sterkte zijn geweest, dat daardoor de zettingen niet kunnen zijn ontstaan of vergroot.
Daarbij is -kort samengevat- door deskundigen Van Staalduinen en Everts aangegeven dat, in overeenstemming met het advies van het Panel van Deskundigen van 22 januari 2019 (Paneladvies), in alle gevallen een andere uitsluitende oorzaak voor het ontstaan van de schade dient te worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen.
5.4.
Dit betekent dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen ook bij zettingen eerst toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan.3
5.5.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.4 Het ligt op de weg van eiseres om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
Eerder behandelde schade (schade 3, 9, 10 en 18)
6. Schades 3, 9, 10 en 18 betreffen scheuren in de buitengevels. Blaauw heeft in het herziene adviesrapport geconcludeerd dat schades 3, 9, 10 en 18 identiek zijn aan eerder behandelde schades in het CVW-rapport. Het Instituut heeft zich daarom niet bevoegd geacht om de schades te behandelen.
6.1.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat schade 18 niet eerder is behandeld. Ter zitting heeft eiseres aanvullend aangevoerd dat schades 3, 9 en 10 eveneens ten onrechte zijn aangemerkt als eerder behandelde schades, waardoor voor die schades geen beoordeling heeft plaatsgevonden.
6.2.
In reactie hierop heeft het Instituut aanleiding gezien om schades 3, 9, 10 en 18 inhoudelijk te beoordelen. Handgraaf heeft in een nader advies van 9 juni 2022 de kosten voor herstel van schade 18 gecalculeerd op een bedrag van € 267,40. Voor herstel van schades 3, 9 en 10 is door Handgraaf in een nader advies van 27 februari 2023 een bedrag van €1.896,72 gecalculeerd. In totaal is voor deze schades een herstelbedrag van € 2.164,12 (exclusief wettelijke rente) berekend. Eiseres heeft aangegeven dat zij akkoord gaat met de berekende aanvullende vergoeding.
6.3.
De rechtbank acht het beroep ten aanzien van schades 3, 9, 10 en 18 gegrond omdat het Instituut ten onrechte heeft geconcludeerd dat deze schades eerder door het CVW zijn behandeld. Het bestreden besluit wordt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, voor zover daarin is beslist over schades 3, 9, 10 en 18. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op dit onderdeel zelf in de zaak voorzien.
Verzakking (schades 38, 41 en 43)
7. Eiseres betoogt dat het Instituut het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades 38, 41 en 43 niet heeft weerlegd. Daarnaast miskent het Instituut volgens eiseres dat er schade aan de fundering is ontstaan. De funderingsschade is te relateren aan (onder andere) schades 38 en 41. De fundering is deels blootgelegd, waardoor te zien is dat de scheuren doorlopen in de fundering. De schade aan de fundering dient als mijnbouwschade te worden aangemerkt.
7.1.
Schade 38 -verzakking van de vloer- kan volgens eiseres niet ontstaan zijn door de lage grondwaterstand als gevolg van de droge zomer in 2018, zoals het Instituut stelt. Sinds de bouw van de woning hebben acht droge zomers plaatsgevonden, waarvan vier zomers droger dan 2018. Als de schade veroorzaakt zou zijn door een lage grondwaterstand als gevolg van droogte, had de schade zich eerder moeten manifesteren. De schade was voor 2018 niet aanwezig volgens eiseres. Ook voert eiseres aan dat schade 38 in 2015 al opgenomen is in het NAM-rapport en dus niet ontstaan kan zijn door de droge zomer in 2018.
7.2.
Ten aanzien van schade 41 -verschoven geveldelen- verwijst eiseres naar een contra-expertiserapport van Vrieling. Door Vrieling wordt over schade 41 gesteld:
“(…) In het rapport van het IMG wordt de schade geweten aan ongelijke zetting. Er zijn echter geen tekenen van ongelijke zetting aangetroffen. De schuur is overal hetzelfde gefundeerd, namelijk op een gemetselde fundering. Gezien de constructie van de schuur kan de fundering niet ongelijk belast worden, waardoor er geen ongelijke zetting kan plaatsvinden. Hierdoor kan deze gestelde oorzaak niet de oorzaak van de schade zijn.”
7.3.
Daarnaast is volgens eiseres geen onderzoek gedaan naar locatiegebonden invloeden door mijnbouw, zoals ongelijke bodemdaling, trillingen en opslingering (resonantie).
7.4.
Vrieling heeft ter zitting aanvullend aangevoerd dat geen sprake kan zijn van ongelijke belastingen, omdat deze effecten gezien het bouwjaar van de woning al een geruime tijd zijn uitgewerkt. Vrieling heeft ter zitting ook bestreden dat de schade is ontstaan door inklinking. Volgens Vrieling is het niet aannemelijk dat kleigrond na zoveel jaren nog onderhevig is aan inklinking door grondwaterstanden. De grondwaterfluctuaties zijn volgens Vrieling gering geweest en kunnen de zetting niet verklaren.
7.5.
Het Instituut geeft aan dat verzakkingsschade zich als schadeoorzaak door aardbevingen kan manifesteren in twee vormen: door verdichting (inzakking van de bodem door dichter samenpakken van korrels van de bodem) en verweking (verlies van draagkracht van de bodem door verandering in waterspanning door trillingen). In de wetenschap wordt tot nu toe aangenomen dat deze mechanismen zich niet voordoen bij de kracht van de aardbevingen die zich tot nu toe in Nederland hebben voorgedaan. Daarbij wordt verwezen naar het onderzoek van de TU Delft uit 2018, onderzoek van Green & Bommer uit 2019 en een advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020. In het advies van Van Staalduinen en Everts zijn grenswaarden vermeld waaronder het optreden van verweking en verdichting kunnen worden uitgesloten.
7.6.
Het Instituut voert aan dat voor schades 38, 41 en 43 door meerdere deskundigen, Blaauw, Pierik en Handgraaf, is geconcludeerd dat de verzakkingsschade een gevolg is van de (autonome) ongelijke zetting van de fundering van de woning (onder invloed van de daarop rustende belasting) als gevolg van lagere grondwaterstanden. Blaauw heeft in het herzien adviesrapport ten aanzien van schade 38 in het bijzonder verwezen naar de droge zomer en herfst in 2018. Volgens de deskundigen houden de verzakking van de vloer, alsook de verplaatsingen in de gevel, geen verband met bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de woning al voor 2012 (langzaam) aan het verzakken was.
7.7.
Handgraaf heeft in zijn nader advies in beroep een nadere toelichting gegeven over de schadeoorzaak en heeft geconcludeerd dat er sprake is van verschilzettingen in de ondergrond, waardoor schade is ontstaan. Door middel van berekeningen heeft Handgraaf de verschilzetting in beeld gebracht. Over de (verschil)zettingen merkt Handgraaf in zijn nader advies op:
“Doordat de fundering een gelijke breedte en aanlegdiepte heeft, maar er een verschillende gevelopbouw is waarbij het “volume” gewicht van het metselwerk verschilt, wordt de fundering niet overal gelijk belast. Dit verschil in de belastingen van de geveldelen op de ondergrond maakt dat er verschilzettingen ontstaan, daar de gevels “hecht verbonden” (het metselverband loopt door) zijn, zal dit tot schade leiden.”
7.8.
Handgraaf heeft in dit verband ook verwezen naar een grond- en funderingsonderzoek, waarbij is vastgesteld dat de woning is gefundeerd op een ondergrond bestaande uit overwegend klei. Een dergelijke (cohesieve) ondergrond is gevoelig voor inklinking bij wisselingen in de grondwaterstanden als gevolg van periodes van droogte. Dit proces ontstaat volgens Handgraaf over een langere periode en resulteert niet altijd direct in zichtbare schade. Hierbij heeft Handgraaf verwezen naar de meetgegevens van grondwaterstanden van twee meetputten in de nabijheid van de woning. Uit de meetgegevens blijkt dat de grondwaterstanden gemiddeld wisselen met een hoogteverschil van ca. 120 centimeter, waarbij de jaren 2018 en 2019 opvallen. Ondanks stijging van de grondwaterstand blijft het bouwwerk op het laatst verzakte niveau. Handgraaf heeft opgemerkt dat het optreden van schade ten gevolge van de ongelijke zettingen een zeer langzaam proces is dat door verbouwingen en aanpassingen aan de woning wordt beïnvloed.
7.9.
Het Instituut voert aanvullend aan dat de maximale trillingssnelheid op deze locatie van 5,02 mm/s (1% overschrijdingskans) te gering is geweest om van invloed te zijn op de verzakking.
7.10.
De rechtbank overweegt dat vast is komen te staan dat de woning op ca. 65 cm diepte op staal is gefundeerd. Uit de grondboringen is gebleken dat de eerste 5 meter van de bodem op het perceel van eiseres bestaat uit klei. In de bovenste laag van de bodem zijn daarnaast plantenresten aangetroffen, wat echter niet duidt op de aanwezigheid van veengrond.
7.11.
Omdat de trillingssnelheden op de locatie van de woning maximaal 5 mm/s hebben bereikt, kan op grond van het advies van Van Staalduinen en Everts uitgesloten worden dat de zettingsschade is veroorzaakt door trillingen als gevolg van aardbevingen. Bij kleigrond kan volgens het advies geen verdichting of verweking optreden bij trillingssnelheden onder 40 mm/s. Het advies van Van Staalduinen en Everts kan ter ondersteuning van de conclusies in het adviesrapport dienen, nu door deskundigen eerst een evident en aantoonbaar andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.5
7.12.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de verzakkingsschade voor 2018 nog niet aanwezig was en niet (mede) kan zijn verergerd door droogte. Enkel de stellige overtuiging van het moment van ontstaan van de schade, zonder dit met foto’s of andere bewijsmiddelen te staven, is onvoldoende is om het ontstaansmoment vast te stellen.6 Schade 38 betreft een schade die blijkens het NAM-rapport eerder is behandeld en is opgenomen tijdens een inspectie van 13 oktober 2016. Uit het herziene adviesrapport van Blaauw blijkt dat de schade nadien is verergerd.
7.13.
De rechtbank neemt in aanmerking dat het Instituut zich niet op het standpunt stelt dat droogte de enige oorzaak van de verzakkingsschade is. Het gaat om autonome ongelijke zettingen die zijn opgetreden onder invloed van wisselende belasting van de verschillende geveldelen, in combinatie met inklinking van de ondergrond door sterk variërende grondwaterstanden. De droge zomer en herfst in 2018 kunnen een aanvullende (versnelde) werking hebben gehad op het ontstaan van het schadebeeld. Daarnaast is vast komen te staan dat in de jaren ’60 beperkte verbouwingen aan de woning zijn gedaan, waarbij houten elementen en een bedstede zijn verwijderd. Er zijn geen aanpassingen in de constructie van de woning gedaan en er is geen betonvloer aangebracht, zoals het Instituut stelt. Vanaf 2004 zijn er aan de binnen- en buitenzijde van de woning aanpassingen gedaan, waaronder het vervangen van de kozijnen. Het Instituut heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het optreden van schade ten gevolge van de ongelijke zettingen door aanpassingen aan de woning wordt beïnvloed.
7.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Instituut met de uitgebrachte deskundigenadviezen, in beroep aangevuld met de toelichting van Handgraaf, in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de verzakkingsschade, waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd. De rechtbank ziet in de bevindingen van Vrieling die eiseres daar tegenover heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de deskundigenadviezen waarop het Instituut zijn besluitvorming heeft gebaseerd onjuist zouden zijn of dat aan die adviezen getwijfeld moet worden.
7.15.
Ook wat eiseres heeft gesteld ten aanzien van ongelijke bodemdaling, trillingen en opslingering, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd op welke manier deze effecten voor dit pand tot de aan de orde zijnde schade heeft kunnen leiden.
Herstelmethode (schade 1)
8.1.
Eiseres is het oneens met de herstelmethode ten aanzien van schade 1, omdat de scheur boven het maaiveld niet gevoegd kan worden. Het verband in het metselwerk ontbreekt, waardoor het metselwerk vervangen dient te worden. Vrieling heeft geadviseerd om de gemetselde fundering ‘op staal’ in het geheel te vervangen door een fundering op palen op 11 meter diepte. De kosten hiervan zijn door Vergnes begroot op € 55.356,98 (exclusief opslagen en btw).
8.2.
Het Instituut heeft ten aanzien van schade 1 verwezen naar het addendum bezwaar van Pierik, waarin een gewijzigde calculatie is opgenomen voor deze schade. Het Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade een gevolg is van de (autonome) ongelijke zetting van de fundering. Volgens Pierik is geen schade aan de fundering ontstaan als direct gevolg van de scheuren in de gevel. Er is geen verandering van het belastingpatroon op de fundering als gevolg van de scheuren in het metselwerk. Pierik merkt hier in zijn addendum bezwaar verder over op:
“Het scheurpatroon boven het maaiveld laat een geringe hoekverdraaiing in het metselwerk zien: de scheurwijdte neemt naar boven iets toe. Dit ontstaat doordat de fundering ongelijke zetting vertoont. Dit is een verschijnsel wat altijd optreedt bij een fundering op staal en vormt bovendien een continu proces waardoor scheurvorming ontstaat. Bij een fundering op klei is dit effect het grootst. Uit booronderzoek ter plaatse blijkt er minimaal 5 meter klei onder de fundering te zitten en dat de fundering is opgebouwd uit gemetselde stroken. Hierdoor staat vast dat het pand een verschilzetting ondergaat. (…)
De deskundige kan niet geheel uitsluiten dat trillingen vanwege aardbevingen de aanwezige scheuren in zeer geringe mate hebben verergerd (toenemende scheurlengte en/of toenemende scheurwijdte). Echter is de bijdrage van trillingen in de omvang van de schade zeer gering. Bovendien was de verergering hoe dan ook (ook zonder bevingen) ontstaan omdat de ongelijke zetting blijvend is en dus de spanningsopbouw daardoor ook.”
Het Instituut voert aan dat met de geadviseerde vergoeding van in totaal € 1.068,53 de gehele scheur in het metselwerk, met inbegrip van het gedeelte onder het maaiveld, kan worden hersteld door het vervangen van 1 m² gescheurd metselwerk. Daarnaast is een toeslag gerekend voor knip-/snij-/schaduwvoeg. Omdat volgens Pierik niet kan worden uitgesloten dat trillingen als gevolg van bevingen de scheur (in geringe mate) kunnen hebben verergerd, heeft het Instituut voor deze schade een vergoeding toegekend.
8.3.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Het Instituut begroot de ontstane schade aan de hand van de kosten die eiseres zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen in een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin de woning zich bevond voordat deze werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een calculatiemodel.
8.4.
De rechtbank volgt het Instituut in zijn standpunt dat het vervangen van de fundering op staal door een fundering op palen, geen onderdeel is van het herstellen van de schade naar de situatie waarin de woning verkeerde voordat de schadeveroorzakende activiteit had plaatsgevonden. Het Instituut heeft verwezen naar het nader advies van Handgraaf, waarin hij toelicht dat de scheurvorming op de geadviseerde wijze deugdelijk kan worden hersteld. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet voldoende heeft onderbouwd waarom het toegekende bedrag niet toereikend is om de schade te herstellen en terug te brengen in de oude staat. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te concluderen dat de geadviseerde herstelmethode niet leidt tot een deugdelijk en voldoende genoegzaam herstel van de vastgestelde schades. Het Instituut heeft zich in de besluitvorming daarom mogen baseren op het hersteladvies van de deskundigen.
Conclusie en gevolgen
9.1.
Het beroep is gegrond omdat het besteden besluit, voor zover het Instituut zich daarbij onbevoegd heeft verklaard schades 3, 9, 10 en 18 te behandelen, in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiseres nog een aanvullende schadevergoeding van € 2.164,12 dient toe te kennen voor schades 3, 9, 10 en 18.
9.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
9.3.
Daarnaast krijgt eiseres een vergoeding voor de deskundigenkosten die in beroep zijn gemaakt. Eiseres heeft hiervoor facturen van Vergnes overgelegd voor een totaal bedrag van € 1.379,40. Eiseres heeft ook een factuur van Duurzaam Funderingsherstel B.V. van € 500,- overlegd. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Er is in bezwaar reeds een proceskostenvergoeding toegekend, waardoor de in bezwaar gemaakte proceskosten niet (opnieuw) voor vergoeding in aanmerking komen. Het Instituut heeft aangegeven de resterende deskundigenkosten van Vergnes en Energeo van € 1.207,05 voor zijn rekening te nemen. Deze kosten komen ook voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft daarnaast een factuur van Hooyberg Sonderingen overgelegd. Deze kosten van € 1.391,50 komen niet in aanmerking voor vergoeding, omdat zij noch onderbouwd noch relevant zijn gebleken voor de toegekende schadeposten.
9.4.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 181,-.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.