Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.1.
Eiser is sinds 2000 eigenaar van de vrijstaande woning, met uitbouw en garage, gelegen aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats]. Het object is gebouwd in 1935.
4.2.
Eiser heeft op 7 april 2020 een aanvraag ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), rechtsvoorganger van het Instituut.
4.3.
Op 15 juli 2020 heeft deskundige J. Verstraten (Verstraten) van schade-expertisebureau 10BE een schadeopname verricht.
4.4.
Deskundige H. Rocks (Rocks) van schade-expertisebureau 10BE heeft op 16 september 2020 een adviesrapport uitgebracht. Rocks heeft 58 schades opgenomen en geadviseerd geen schadevergoeding toe te kennen omdat de schade niet is veroorzaakt of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
4.5.
Eiser heeft op 26 september 2020 een zienswijze ingediend op het adviesrapport.
4.6.
In het primaire besluit van 21 oktober 2020 heeft het Instituut het adviesrapport van Rocks gevolgd en geen schadevergoeding aan eiser toegekend.
4.7.
Eiser heeft op 30 november 2020 bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift heeft eiser een contra-expertise van Vergnes gevoegd.
4.8.
Het Instituut heeft de bezwaaradviescommissie om advies gevraagd. Op 22 september 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
4.9.
De bezwaaradviescommissie heeft 10BE gevraagd nader advies te geven. Op 28 juli 2021 heeft Lubbers een eerste addendum bezwaar uitgebracht over de bodemsamenstelling.
4.10.
Eiser heeft het Instituut op 25 oktober 2021 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.
4.11.
Op 10 november 2021 heeft deskundige H. Pierik (Pierik) van schade-expertisebureau 10BE een lintvoegmeting en een vloerwaterpasmeting uitgevoerd. De bevindingen van Pierik zijn opgenomen in een tweede addendum bezwaar van 15 december 2021. In een derde addendum bezwaar van 14 april 2022 is een herstelcalculatie opgenomen.
4.12.
Eiser heeft op 15 maart 2022 beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift. In een uitspraak van 10 mei 2022 heeft deze rechtbank geoordeeld dat het Instituut uiterlijk op 27 mei 2022 een beslissing moet nemen op het bezwaarschrift van eiser.
4.13.
Op 11 mei 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd om het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd om een vergoeding toe te kennen van € 3.524,40 voor het herstel van schades 3, 4, 6, 7, 10, 12, 14 t/m 17, 19 t/m 21 en 34.
4.14.
Op 20 mei 2022 heeft het Instituut, conform het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
4.15.
Het Instituut heeft de beslissing op bezwaar op 25 mei 2022 herzien omdat het bedrag in de beslissing van 20 mei 2022 onjuist was berekend. Het Instituut heeft besloten om een schadevergoeding toe te kennen van € 3.524,40 (exclusief bijkomende kosten en wettelijke rente).
Toetsingskader
6. De rechtbank beoordeelt de zaak aan de hand van het volgende toetsingskader.
6.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.2.
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit.1
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.2
Bewijsvermoeden
7. Schades 1, 2, 23, 24, 35 t/m 38, 40 en 48 t/m 58 zijn in geschil. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden voor deze schades niet is weerlegd. Eiser verwijst naar de contra-expertise van Vergnes van 8 februari 2022 en de aanvullende memo van Vergnes van 13 januari 2023.
8. Schades 1 en 2 betreffen (diagonale en verticale) scheuren in de buitenmuur aan de voorzijde van de woning boven een raam.
8.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen doorbuiging van het metselwerk is waar te nemen. Het bovengelegen werk is dusdanig beperkt dat een latei geen functie zou hebben.
8.2.
Het Instituut verwijst naar het nadere advies van Lubbers. Lubbers onderschrijft de conclusie van Pierik dat schade is ontstaan door het ontbreken van een latei. Een minimale doorbuiging van het metselwerk kan al scheurvorming doen ontstaan. Lubbers merkt aanvullend op dat het houten kozijn is vervangen door een kunststofkozijn. Het houten kozijn heeft bijgedragen aan de ondersteuning van het metselwerk. Het kunststof kozijn ondersteunt het metselwerk onvoldoende.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut, onder verwijzing naar de deskundigenadviezen van Pierik en Lubbers, in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak heeft aangewezen voor schades 1 en 2. Daarmee is het bewijsvermoeden weerlegd.
9. Schade 23 betreft een verticale scheur in de buitenmuur van de woning onder het kozijn. Schade 24 betreft een getrapte scheur in de tuinmuur.
9.1.
Het Instituut stelt zich, onder verwijzing van het nader advies van Lubbers, op het standpunt dat sprake is van thermische werking (krimp en uitzetten door temperatuurswisselingen). Schade 23 is ontstaan doordat de lengte van de gevel en de onderbreking van het verband door de gevelopening de spanningen in de gevel niet kunnen opnemen, waardoor het metselwerk scheurt. De onderbreking van het metselverband boven het kozijn maakt het deel extra zwak en gevoelig voor scheurvorming. De scheurvorming bij schade 24 concentreert zich rond de zwakste plekken in de muur, ter plaatse waar verschil in hoogte van de metsellagen bestaat en waar het bouwvolume wisselt.
9.2.
Vrieling heeft ter zitting betwist dat sprake is van thermische werking. Vrieling heeft gewezen op het schadebeeld. Schade 23 is de enige schade in deze zijgevel en bevindt zich halverwege de gevel. Schade als gevolg van thermische werking zou zich juist moeten openbaren bij de hoeken van de gevel. Dat is hier niet het geval. Ook is de gevelzijde gelegen aan de schaduwkant van de woning, waardoor thermische werking niet voorkomt. Vrieling stelt zich ten aanzien van schade 24 op het standpunt dat het onjuist is dat een dilatatievoeg toegevoegd had moeten worden omdat de muur slechts 11 meter lang is.
9.3.
De rechtbank oordeelt dat het Instituut voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een uitsluitend andere oorzaak voor de schade. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat thermische werking niet enkel ontstaat door zonlicht, maar ook door temperatuurverschillen tussen de winter- en zomerperiode. De rechtbank overweegt daarnaast dat de normen voor het toepassen van een dilatatievoeg niet enkel zien op de lengte van een geveldeel, maar ook op (wisselingen in) het bouwvolume en de aanwezigheid van gevelopeningen.
10. Schades 35 en 36 betreffen scheurvorming in een binnenmuur aan de voorzijde van de woning, aan de bovenzijden van het raam.
10.1.
In het rapport van Vergnes is over deze schades het volgende opgenomen:
“Niet eens met de beoordeling van de deskundige van IMG. De deskundige stelt dat deze schade een gevolg zou zijn van het eventueel uitzetten van een latei, terwijl bij de schade aan de buitenzijde wordt gesteld dat er juist een latei zou ontbreken. Tevens is het scheurpatroon dusdanig en ver verwijderd van het kozijn dat deze niet kan worden verklaard door het eventueel uitzetten van een latei als deze al aanwezig is. Derhalve kan dit niet de aantoonbare oorzaak zijn van deze schade.”
10.2.
Het Instituut stelt, onder verwijzing naar het nader advies van Lubbers, dat de schade gelet op uiterlijke kenmerken is ontstaan door verschil van thermische werking van de toegepaste materialen, in dit geval de latei, het metselwerk en de afwerklaag. De scheurvorming volgt de contouren van de ligger aan beide zijden. De afwerklaag is door uitzetten en krimpen van de latei gaan scheuren.
10.3.
Over het ontbreken van een latei bij de schades aan de buitenzijde merkt Lubbers op dat bij deze schades (19, 20 en 21) geen beoordeling heeft plaatsgevonden over de aanwezigheid van een lateiconstructie. De buitenschade wijst volgens Lubbers niet op het ontbreken van een lateiconstructie. De binnenwand laat echter duidelijk de oplegging van een latei zien.
10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is toereikend onderbouwd dat voor schades 35 en 36 met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van hetgeen door Lubbers is ingebracht.
11. Schades 37, 38 en 40 betreffen (diagonale en verticale) scheuren in de binnenmuur, onder en boven kozijnen.
11.1.
Eiser verwijst naar het rapport van Vergnes. Daarin wordt over deze schades gesteld dat het scheurpatroon dermate ver verwijderd is van het kozijn en dat deze niet kan worden verklaard door het verschil in werking tussen de wand en het kozijn. Ter zitting heeft Vrieling aangevoerd dat de muuropening beperkt is, waardoor geen latei geplaatst hoeft te worden.
11.2.
Lubbers en Pierik zijn van mening dat schade 37, gelet op zijn uiterlijke kenmerken, is veroorzaakt door thermische werking. De vensterbank krimpt en zet uit door temperatuurswisselingen, waardoor spanning in het bouwdeel ontstaat. De schade loopt tot en langs de vensterbank en is niet ver verwijderd van het kozijn.
11.3.
Ten aanzien van schades 38 en 40 is Lubbers van mening dat de scheurvorming het gevolg van is van doorbuiging van de regel boven het kozijn onder eigengewicht van de wand en vloerbelasting. Waarneembaar is dat er geen lateibalk is toegepast boven het deurkozijn, waardoor scheurvorming is ontstaan.
11.4
De rechtbank is van oordeel dat met de deskundigenadviezen van Pierik en Lubbers toereikend is onderbouwd dat voor schades 37, 38 en 40 met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.
12. Schades 48 t/m 58 betreffen verticale, horizontale en diagonale scheuren in de binnenmuren. Schades 57 en 58 betreffen scheuren in het voeg- en tegelwerk van de binnenmuren.
12.1.
Vergnes stelt zich op het standpunt dat geen duidelijk schadebeeld is waargenomen die is te wijten aan een eventuele ongelijkmatige zetting van de ondergrond. In het rapport van Vergnes is over deze schades het volgende opgenomen:
“(…). Ook bij de wandaansluitingen en richting het maaiveld is geen scheurvorming te zien waar je deze bij een ongelijkmatige zetting doorgaans zou verwachten. Daarnaast blijkt uit de lintvoegmeting zoals uitgevoerd dat geen enkele verzakking dan wel hoogteverschil in de vloer is waar te nemen. Er kan dan ook geen sprake zijn van schade door ongelijke zetting. Tevens is er door de deskundige geen grondonderzoek op het perceel gedaan.
Daarnaast zou eventuele reguliere zetting (door een ongelijkmatige belasting op de fundering) in de jaren na oplevering zichtbaar moeten worden, wat hier mede gezien het schadebeeld niet het geval is. Het pand is in 1935 gebouwd en aan het woonhuis zijn in de laatste jaren geen aanpassingen gedaan die op dit punt voor een verhoogde belasting op de fundering zorgen. Derhalve kan een ongelijkmatige zetting van de ondergrond niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn.”
12.2.
Vergnes wijst er daarnaast op dat uit gedane boringen blijkt dat de ondergrond ter plaatse overwegend bestaat uit zand. Er is geen klei en veen aangetroffen op funderingsniveau. Een zand ondergrond is meer draagkrachtig en minder zettingsgevoelig dan bijvoorbeeld klei en veen. Op basis van deze gegevens kan niet worden aangetoond dat er sprake is van een nieuw zettingscomponent die deze schade zou kunnen hebben veroorzaakt. Gezien het bouwjaar van de woning en de grondsamenstelling is zowel de primaire zetting als de secundaire zetting reeds uitgewerkt. Derhalve kan ongelijke zetting van de ondergrond geen uitsluitende oorzaak zijn van deze schades.
12.3.
Het Instituut verwijst naar het nader advies van Lubbers. Lubbers is, in tegenstelling tot Pierik, van mening dat de schades niet zijn veroorzaakt door ongelijkmatige zetting van de ondergrond Volgens Lubbers heeft een gelijkmatige zetting plaatsgevonden.. In het nadere advies heeft Lubbers verder opgenomen:
“De schades zijn het gevolg van (initiële) zakking van de ondergrond onder het gewicht van de vloer en onder invloed van de verschillende aanpassingen aan de woning welke een verschil in belasting op de ondergrond met zich meebrengt. De betonvloer is op een geëgaliseerd zand laagje gestort, de ondergrond klinkt initieel in en geeft hele lichte zetting. Deze is voor de vloer gelijkmatig, maar heeft wel gevolgen voor de wanden die erop geplaatst zijn. Deze initiële inklinking geeft een verhinderde vervorming aan de onderzijde van de wanden en is dan ook een typische schade in zo'n geval. Er is weliswaar een meting gedaan, echter is de vloer na initiële gelijkmatige inklinking toch iets is gaan zakken. De verschillende schades duiden op spanningen in de wanden door het zakken van de ondergrond.
Anders dan Vergnes stelt is er in de laatste jaren juist behoorlijk wat gewijzigd in en aan het pand, dit is ook goed te zien op de afbeeldingen welke zijn ingediend en genoemd zijn in de verschillende stukken. De wijzigingen in en aan het pand zorgen logischerwijs voor een verschil in belasting op de ondergrond. Deze verschillen in belasting op de ondergrond hoeven niet perse heel groot te zijn om toch schade te veroorzaken. De vloer zakt gelijkmatig maar zakt dus wel, waardoor dit soort schades kunnen ontstaan.
In tegenstelling tot de originele fundatie, een getrapte gemetselde fundatie op circa 70 cm minus maaiveld, zijn de nieuwe fundaties anders uitgevoerd en op een diepte van ca 200 cm minus maaiveld aangelegd. Zo is er voor de garage/berging een betonbalk met poeren gestort. En zoals de aanvrager aangeeft voor de aanbouw achter in 2016 is een fundatie gemetseld en aangelegd op 'vaste' grond op een diepte van ca. 2 meter. Dit impliceert dat men bekend is dat vast dragende grond pas op een diepte van 2 meter aanwezig is en de tussenliggende laag dus niet dragend is.”
12.4.
Lubbers heeft tot slot onderzocht of de zettingen kunnen zijn ontstaan of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De trillingssnelheid ligt onder de grenswaarde van 16 mm/s zoals vermeld in de notitie van Van Staalduinen en Everts, ‘Over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’, van 16 december 2020. De hoogst berekende trillingswaarde op deze locatie betreft 2,26 mm/s als gevolg van de beving bij Huizinge. Lubbers acht het dan ook, mede gelet op de ter plaatse opgetreden berekende trillingssnelheden, redelijkerwijs uitgesloten dat trillingen door aardbevingen van invloed zijn geweest op de zetting.
12.5.
De rechtbank overweegt dat vast is komen te staan de eerste 3 meter van de bodem bestaat uit een zandpakket. De woning is gefundeerd op 70 centimeter diepte. De rechtbank stelt vast dat door eiser niet is betwist dat er diverse aanpassingen zijn gedaan aan de woning. In 2000 zijn er wijzigingen gedaan in de achterzijde van het pand en in de achter- en zijgevel. Ook is in deze periode een kozijn verwijderd en een metalen balk aangebracht. In 2001 is een nieuwe garage geplaatst en deze is in 2014 gerenoveerd en verlengd. In 2006 is het gehele dak van de woning vervangen en zijn de opkamer en gedeelte van een muur in de woonkamer verwijderd. Boven de ontstane opening is een ijzeren ligger aangebracht. In deze periode zijn ook nieuwe buitenmuren en kunststof kozijnen toegevoegd en is een extra dakkapel toegevoegd. Aan de achterzijde van het pand is in 2016 een aanbouw gerealiseerd. De aanbouw is gefundeerd op 2 meter diepte. De rechtbank acht, zoals door Lubbers is gesteld, voldoende aannemelijk dat de woning door de wijzigingen op zoek gaat naar een nieuwe evenwichtssituatie, waarbij de ondergrond verschillend belast wordt. Door het Instituut is voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van dit proces geleidelijk aan schade is ontstaan, die zich jaren later (zichtbaar) heeft geopenbaard. De rechtbank acht, met het uitgebrachte deskundigenadvies, in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de verzakkingsschade, waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd. De rechtbank ziet in de bevindingen van Vrieling die eiser daar tegenover heeft gesteld, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de deskundigenadviezen waarop het Instituut zijn besluitvorming heeft gebaseerd onjuist zouden zijn of dat aan die adviezen getwijfeld moet worden.
12.6.
Ook wat door eiser is gesteld ten aanzien van de lintvoegmeting, leidt niet tot een ander oordeel. Door Lubbers is voldoende uiteengezet dat geen lintvoegmeting heeft plaatsgevonden op de gevels voorzien van stucwerk. Eventuele hoogteverschillen zijn niet meetbaar, nu het voegwerk niet zichtbaar is.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is gegrond omdat eiser niet door het Instituut in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het derde addendum bezwaar. Omdat het gebrek hersteld wordt geacht, blijven de rechtsgevolgen van het besluit in stand.
14. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
15. Daarnaast krijgt eiseres een vergoeding voor de deskundigenkosten die in beroep zijn gemaakt. Eiseres heeft hiervoor facturen van Vergnes overgelegd voor een totaal bedrag van € 1.113,40.
16. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 181,-.