Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw). Verweerder heeft in het primaire besluit van 3 december 2021 een (gematigde) boete van
€ 45.521,75 opgelegd, omdat is gebleken dat eiseres in 2017 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de stikstofgebruiksnorm heeft overschreden.
1.1.
In het bestreden besluit van 14 oktober 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de opgelegde boete in stand gelaten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiser deelgenomen: de heer [naam 1] , de heer [naam 2] , mr. Sipma en de heer [naam 3] (adviseur van [maatschap]. Namens verweerder is de heer Leegsma verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder terecht een boete van € 45.521,75 aan eiseres heeft opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw).
3. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven CBb), bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:343, blijkt uit de artikelen 7 en 8 van de Msw en uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)’ dat het systeem van normstelling, waarin de wetgever bij de invoering van de gebruiksnormen heeft voorzien, uitgaat van een algeheel verbod op het op of in de bodem brengen van meststoffen, waaraan de agrariër die meststoffen heeft gebruikt slechts kan ontkomen als aan de voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, ligt het op de weg van degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen om feiten te stellen en materiaal aan te dragen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aannemelijk is dat de gebruiksnormen niet door hem zijn overschreden. De weg waarlangs dit geschiedt ligt in zoverre vast dat de wet niet alleen regelt aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar bovendien de agrariër de verplichting oplegt om, mede ten behoeve daarvan, bepaalde gegevens over de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf te administreren en over te leggen. Een en ander neemt niet weg dat de agrariër aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk kan maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat degene die in weerwil van het algehele verbod van artikel 7 van de Msw meststoffen op of in landbouwgrond brengt, moet verantwoorden dat hij de voor het desbetreffende jaar geldende gebruiksnorm(en) niet overschrijdt, laat onverlet dat verweerder, als hij ter zake een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden moet aantonen dat de overtreding is begaan.
Onderverdeling rosékalveren
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ter zitting de beroepsgrond ten aanzien van de administratieve onderverdeling van haar rosékalveren heeft ingetrokken.
5. Eiseres voert aan voor de onderverdeling van dieren in categorie 100 een onderscheid moet worden gemaakt tussen melkkoeien die vaste mest produceren (droogstaande koeien) en melkkoeien die drijfmest produceren (melkkoeien). Droogstaande koeien en melkkoeien zijn beide ondergebracht in diercategorie 100, echter ligt de stikstofexcretie van droogstaande koeien volgens eiseres aanmerkelijk lager dan die van melkkoeien die drijfmest produceren. Eiseres heeft 28 droogstaande koeien, die op stro worden gehuisvest in de kapschuur. Dat gegeven heeft wel degelijk effect op de totale stikstofuitstoot door de totale veestapel, aldus eiseres.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in het primaire besluit terecht is uitgegaan van een Bedrijfsspecifieke Excretie (BEX) van 12.710 kg fosfaat en 44.127 kg stikstof in diercategorie 100. Eiseres heeft zelf in haar Kringloopwijzer een aantal van 348 melkkoeien uit diercategorie 100 doorgegeven. Daarnaast heeft eiseres zelf op basis van dit aantal de BEX berekend. Nu eiseres dit dierenaantal zelf heeft doorgegeven is verweerder daar ook vanuit gegaan in de besluitvorming. Verweerder stelt dat, indien eiseres van mening is dat de werkelijke excretie afwijkt van de forfaits, dat door eiseres zelf moet worden aangetoond. In dit geval heeft eiseres slechts vermeld dat 6% van het aantal dieren op stro staan. Verweerder stelt dat uit de Kringloopwijzer niet blijkt om hoeveel dieren per diercategorie het bij dit percentage gaat, zodat niet gecontroleerd kan worden dat het om 28 dieren gaat.
5.2.
De rechtbank overweegt dat uit pagina 7 van het rapport van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) van 18 oktober 2019 blijkt dat sprake was van een dierenaantal van 96,8 + 251,3 en daarmee in totaal 348 melkkoeien. Vaststaat dat diercategorie 100 uit zowel melkkoeien als droogstaande koeien bestaat. De rechtbank overweegt dat eiseres zelf voor diercategorie 100 een dierenaantal van 348 melkkoeien heeft doorgegeven. Dat blijkt uit pagina 3 van de uitslag KringloopWijzer die eiseres voor het jaar 2017 heeft doorgegeven. Als zij het vermoeden had dat dit aantal onjuist was, en de BEX daarmee op onjuiste gegevens zou zijn gebaseerd, had zij de optie om een tussentijds wijzigingsverzoek bij verweerder in te dienen. Vaststaat dat zij een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. Verweerder had dan ook geen aanwijzing om te vermoeden dat de door eiseres zelf opgegeven aantallen onjuist zouden zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de BEX zoals deze zelf door eiseres is doorgegeven. Met verweerder is de rechtbank daarnaast van oordeel dat het door eiseres opgegeven percentage van 6% droogstaande koeien niet controleerbaar is. Immers wordt in de BEX-berekening gewerkt met gemiddelde aantallen. Het is aan eiseres om concreet te maken hoe de dieren onderling zijn onderverdeeld en welk effect dat volgens haar op de BEX-berekening zou moeten hebben. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat het percentage van 6% op een aantal van 28 dieren zou neerkomen is daarbij onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Registratie afgevoerde mest
6. De totale post afgevoerde mest, zoals opgenomen in het bestreden besluit, is volgens eiseres niet compleet. De mest die via de Vogelaarvariant is afgevoerd naar maïspercelen aan de [adres] in [plaats] , die in 2017 op naam van eiseres stonden met BRS-nr. 211183732, dient meegenomen te worden als afgevoerde mest, aldus eiseres.
Door privéomstandigheden is het niet gelukt om tijdig van de afgevoerde mest een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM) digitaal binnen tien werkdagen bij verweerder in te dienen. Zoon [zoon] heeft plotseling kenbaar gemaakt niet het bedrijf te willen overnemen en per direct ander werk te gaan zoeken. Hierdoor moesten de overige maten in die periode zware inspanningen verrichten om het bedrijf draaiende te houden. Bovendien stonden de bewuste percelen de voorgaande jaren nog op naam van eiseres. Dat er nu sprake was van mestafvoer en dat met een VDM moet worden geregistreerd, zat zodoende nog niet ‘in het systeem’ bij eiseres. Daarnaast wijst eiseres erop dat het bij de NVWA-controle op 29 januari 2018 al niet meer mogelijk was om de gemiste VDM te corrigeren. Eiseres verwijst naar de lage bemestingstoestand van de percelen, de analyseresultaten en een factuur van loonbedrijf & agrarische dienstverlening [loonwerker] van 17 april 2017.
6.1.
Verweerder stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van het CBb van
26 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:343, dat eiseres er niet in is geslaagd om met behulp van andere bronnen dan een VDM aan te tonen dat zijn in 2017 een hoeveelheid van 525 ton rundveedrijfmest heeft afgevoerd naar landbouwgrond die bij haar in gebruik was. Verweerder wijst erop dat verder niet in geschil is dat er geen VDM is opgemaakt. Dat met een factuur van loonbedrijf [loonwerker] de betwiste afvoer wel aannemelijk is gemaakt, volgt verweerder niet omdat deze onvoldoende gespecificeerd is. Verweerder merkt daarnaast op dat eiseres spreekt van 525 ton mest, terwijl in het bemestingsplan van eiseres een hoeveelheid van 520 ton is vermeld.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat voor de registratie van afgevoerde mest in totaal drie partijen verantwoordelijk zijn: de afnemer, de leverancier en het transportbedrijf. In dit geval is niet in geschil dat er geen VDM is opgemaakt voor de mest die in 2017 is afgevoerd naar de maïspercelen in [plaats] . Ter zitting is toegelicht dat het bedrijf van eiseres in 2017 is opgesplitst door de oprichting van de kalvermesterij. Daarbij is afvoer van 525 ton mest over het hoofd gezien. De rechtbank merkt op dat het bij het afsplitsen van bedrijven van wezenlijk belang is om extra scherp te zijn op correcte administratie. In dit geval is eiseres daarin niet geslaagd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres er niet in geslaagd is om de afvoer met alternatieve bronnen alsnog aannemelijk te maken.
De overgelegde factuur van loonwerker [loonwerker] is daartoe onvoldoende gespecificeerd. Uit de factuur blijkt slechts dat er op 14 april 2017 een hoeveelheid van 520,00m3 is afgevoerd. Daaruit kan niet worden opgemaakt waar deze mest precies naartoe is gegaan. Bovendien ontbreekt een bankafschrift van betaling. Gelet hierop voldoet de overgelegde factuur niet aan de criteria die het CBb stelt aan het bieden van alternatieve bronnen om aannemelijk te maken dat de gebruiksnormen niet zijn overschreden.
6.3.
Ter zitting is de overgelegde factuur van [loonwerker] inhoudelijk besproken. Op deze factuur staat vermeld dat het gaat om een transport op 14 april 2017 van 520 m3.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting de stelling ingenomen dat dit niet rijmt met de door eiseres gestelde afvoerpost van 525 ton, en dat deze factuur niet onder twee verschillende posten kan vallen. De rechtbank ziet hierin aanwijzingen dat sprake is van twee verschillende posten. Uit bijlage 7, p. 17 van het inspectierapport van de NVWA van 18 oktober 2019 blijkt dat bij het mestplan (de mestwetplanner) onder meer is ingevuld een mestafvoer van 520 ton rundveedrijfmest. Uit bijlage 2 bij het aanvullend bezwaarschrift van eiseres van 22 februari 2022 (uitdraai berekening grondgebruik) is zowel een afvoer van rundveedrijfmest van 520 ton als van 525 ton boer-boer vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze gegevens onduidelijk gebleven waar de door eiseres gestelde afvoer van 525 ton op ziet. Daarbij ontstaat een vermoeden dat sprake is van twee afzonderlijke afvoerposten; een van 520 ton en 525 ton, waarbij die laatste in het geheel niet aannemelijk is gemaakt.
6.4.
Het voorgaande betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.