Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Op 19 januari 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de vergoeding van schade aan zijn woning als gevolg van de gaswinning in Groningen. De woning van eiser bevindt zich in [woonplaats] aan de [adres] en is gebouwd in het jaar 2008.
4.2.
Op 27 februari 2020 hebben de zaakbegeleider van het Instituut E. de Vries en deskundige P. Venema (Venema) van NIVRE de woning van eiser bezocht.
4.3.
Op 11 maart 2020 heeft Venema een deskundigenrapport uitgebracht aan de TCMG waarin hij beoordeelt of de door eiser gemelde schades aan zijn woning het gevolg zijn van de gaswinning.
4.4.
Op 22 april 2020 heeft eiser een zienswijze ingediend naar aanleiding van het deskundige rapport van Venema.
4.5.
Op 27 juli 2020 heeft Venema een herzien deskundigenrapport uitgebracht naar aanleiding van de zienswijze van eiser.
4.6.
Bij het primaire besluit van 17 augustus 2020 heeft het Instituut de aanvraag van eiser afgewezen.
4.7.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend. In het kader van dit bezwaar heeft eiser een deskundigenrapport ingediend van deskundige Vrieling.
4.8.
Op 14 april 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
4.9.
Op 10 juni 2021 hebben de deskundige Vrieling namens eiser, de
deskundige Nabben en de constructeur ir. K. Adema van Archipunt (Adema) de woning van eiser bezocht.
4.10.
Op 22 september 2021 heeft Adema een nader deskundigenrapport uitgebracht ten aanzien van de schade aan de vloer op de begane grond (schade 10).
4.11.
Op 7 oktober 2021 heeft deskundige Nabben op verzoek van het Instituut een aanvullend deskundigenrapport ingediend.
4.12.
Bij advies van 10 januari 2022 heeft de bezwaarcommissie geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het bezwaar.
4.13.
In het bestreden besluit van 28 februari 2022 heeft het Instituut het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het Instituut heeft daarbij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd.
5. In beroep is tussen partijen in geschil of het Instituut erin is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen ten aanzien van de schades 6, 7, 9, 10 en 13. Deze schades bespreekt de rechtbank hieronder afzonderlijk, waarbij de schades 6, 7 en 13 tezamen worden besproken. Ook doet eiser ten aanzien van de schades 6, 7, 9 en 13 een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.2.
Volgens de vaste werkwijze van het IMG is het bewijsvermoeden weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Deze werkwijze is aanvaardbaar geacht.1
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.2
7. Eiser betoogt in algemene zin dat aan de weerlegging van het bewijsvermoeden hogere eisen dienen te worden gesteld gelet op de toekenningen van schadevergoeding voor mijnbouwschade in de nabijheid van diens woning.3
8. Schade 10 omvat meerdere scheuren in de tegelvloer op de begane grond van de woning.
8.1.
Het Instituut heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het deskundigenrapport van Nabben van 7 oktober 2021. In dat advies heeft Nabben aan de hand van het advies van Archipunt, volgens het Instituut, voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de schade niet is ontstaan en/of verergerd door mijnbouwschade. De schadeoorzaak is gelegen in onvoldoende initiële weerstand van de samengestelde vloerconstructie. Nabben heeft hiertoe in de eerste plaats gewezen op het waargenomen schadepatroon. Het betreft scheurvorming door de tegels verdeeld over het vloerveld. De scheurvorming loopt veelal haaks en diagonaal op de legrichting. Ook lopen de scheuren niet overal door in de voegen. Verder is erop twee plaatsen een lichte verlaging in de vloer. Dit schadepatroon duidt op problemen in de constructieve opbouw van de cementdekvloer, te duiden als onvoldoende initiële weerstand van de samengestelde vloerconstructie. Door gebreken in de toplaag op isolatie ontstaat krimpspanning in de cementdekvloer. Het voegwerk kan de spanningen van de cementdekvloer veelal opvangen, maar de tegels kunnen dit niet.
8.1.1.
Nabben heeft verder toegelicht dat de vloer van de woning is opgebouwd uit vier constructieonderdelen. In de eerste plaats een in het werk gestorte betonvloer met dramix vezelversterking. Daarop is een isolatielaag aangebracht. Voorts is een cementdekvloer met daarin een vloerverwarming geplaatst. De vloer is tot slot afgewerkt met een keramische tegel van het merk COEM type ‘gres procellanato’ met een afmeting van 91 x 45 cm. Nabben haalt verder aan dat niet van belang is dat de exacte samenstelling van deze vier constructieonderdelen van de vloer niet is achterhaald. Dit gelet op het geconstateerde autonome schadebeeld.
8.1.2.
Ook concludeert het Instituut dat de schade niet kan zijn verergerd door trillingen die het gevolg zijn van mijnbouwactiviteiten. Voor de kans op schade aan metselwerk, brosse steenachtige materialen, ongewapend beton en overige wordt hiervoor een ondergrens aangehouden van 8,5 mm/s (met een overschrijdingskans van 1 %). De hoogste berekende trillingssnelheid op de locatie naar aanleiding van de beving van Hellum op 30 september 2015 bedraagt 2,51 mm/s (met een overschrijdingskans van 1%). De ondergrens voor het verergeren van de schade is hiermee niet overschreden.
8.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het Instituut niet het bewijsvermoeden heeft weerlegd, omdat geen evident en aantoonbare andere oorzaak is aangewezen. Ter onderbouwing wijst eiser op het in beroep overgelegde deskundigenrapport van Vrieling, waarin het volgende is overwogen:
‘Niet eens met de beoordeling van de deskundige. Reeds in de eerdere adviesrapporten is door de deskundige geen aantoonbare andere oorzaak aangetoond. De deskundige geeft in het nader onderzoek aan dat er geen reden bestaat om de schade te relateren aan de opbouw van de hoofdconstructie. Daarnaast geeft de deskundige aan dat het vermoeden bestaat dat er een mogelijk probleem zou kunnen zijn met de constructieve opbouw van de cementdekvloer. Echter is niet aangetoond wat het probleem daadwerkelijk zou zijn in relatie tot de uitsluitende oorzaak voor de spanning in de tegels. De deskundige geeft immers zelf in zijn toelichting aan dat de gedetailleerde samenstelling van de verschillende constructieonderdelen niet is achterhaald, laat staan bekeken. Derhalve kan ook niet worden gesteld dat de toplaag van de cementdekvloer gebreken zou vertonen, dit blijk namelijk ook nergens uit. Tevens heeft de deskundige geen destructief onderzoek verricht naar bijvoorbeeld de cementdekvloer en zijn er geen gebreken aan de cementdekvloer in kaart gebracht dan wel aan het licht gekomen op basis van nader onderzoek. Dit kan dan ook niet worden gezien als aantoonbare oorzaak voor deze schade.
Verder brengt eiser, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van deze rechtbank, naar voren dat het Instituut voor het weerleggen van het bewijsvermoeden niet kan volstaan met het enkele verwijzen naar de opgetreden trillingssnelheden.4
8.3.
Het Instituut verwijst in beroep naar een aanvullend advies van deskundige Nabben. Hij licht toe dat met ‘onvoldoende initiële weerstand’ wordt gedoeld op dat de samengestelde vloerconstructie, namelijk de cementdekvloer aangebracht op de isolatielaag, vanuit de aanleg onvoldoende bestand is tegen spanningen. Niet duidelijk is of een krimpnet is toegepast in de cementdekvloer. Wanneer deze al is geplaatst volgt uit het schadebeeld dat een eventueel krimpnet de spanningen onvoldoende kan opvangen.
8.3.1.
Nabben wijst verder op de uitvoeringsrichtlijnen (URL) ‘voor het aanbrengen van wand- en vloertegels in reguliere binnentoepassing’ zoals vastgesteld door het CvD Tegelwerken SKG-IKOB(URL 35-101 d.d. 13-04-2018). Zo luidt hoofdstuk 3.7 ‘dilataties’ van de URL als volgt:
‘Er dient in de ontwerpfase rekening te worden gehouden met het voorzien van dilatatievoegen in zowel de onderliggende constructieonderdelen als in het tegelwerk zelf. De specificatie van dilatatievoegen dient de aanduiding van het type, materialen en constructie, afmetingen (breedte en diepte), positie te bevatten, e.e.a. op aangeven van de betreffende ontwerper dient dilataties die aanwezig zijn in de ondergrond door te zetten in het tegelwerk recht boven de aanwezige dilataties.
Algemene richtlijnen
– Zwevende of niet-hechtende dekvloeren (dekvloerentypen GD-T (gietvloeren met een tussenlaag) of GD-Z (zwevende gietvloeren)) mogen geen L-vorm hebben of geen breedte die plaatselijk wordt versmald zonder dat hiervoor dilataties zijn aangebracht.
– Een zwevende of niet-hechtende cementgebonden dekvloer heeft geen groter veld dan 80 m2 en de langste zijde bedraagt ten hoogste 10 m.
(…)
– Dilataties dienen te zijn voortgezet in eventuele vloerverwarmingsvelden. De vloer moet rondom voorzien worden van kantstrook/dilatatie band (ook langs kozijnen en leidingen).
– De zwevende of niet-hechtende dekvloer dient ten minste 7 mm vrij te liggen van alle aangrenzende wanden of obstakels.’
Ook verwijst Nabben naar hoofdstuk 3.2. ‘algemene eisen ondergrond, vloertegelwerk van de URL:
‘Zwevende dekvloer; Er dient altijd te worden geverifieerd of er sprake is van een zwevende dekvloer. Indien dit aan de orde is gelden de volgende voorwaarden: - Eventuele gebruikte isolatiepakket dient vlak, voldoende daadkrachtig, zonder holle ruimtes e.d. te zijn aangebracht.’
8.3.2.
De cementdekvloer en de daarin aanwezige vloerverwarming voldoen qua afmetingen en dilataties niet aan deze richtlijn, zo concludeert Nabben. Hij wijst erop dat het vloerveld van de woonkamer en eetkamer in een L-vorm is aangebracht en dat een versmalling is aangebracht ter hoogte van de maisonnette deuren. Ook zijn tussen de overgangen van ruimtes geen flexibele dilataties aangebracht, maar enkel starre voegen. Voorts wijst Nabben erop dat het vloerveld een oppervlakte heeft van 105 m2, hetgeen groter is dan de in de URL voorgeschreven maximale omvang van 80 m2. Verder concludeert Nabben aan de hand van de visuele kenmerken van de schade -bestaande in scheuren bij de buitenhoeken van binnenwanden- dat het vloerveld in onvoldoende mate vrij van de wand is aangebracht. Nabben licht toe dat de cementdekvloer en de daarop aanwezige vloertegels bij het opstoken van de in de cementdekvloer geïntegreerde vloerverwarming zullen uitzetten om vervolgens bij het afkoelen te krimpen. Dit proces van uitzetten en krimpen mag niet worden verhinderd door bijvoorbeeld uitwendige hoeken van wanden en versmallingen. Ook mag de lengte van de vloervelden niet dusdanig groot zijn dat een te grote thermische lengteverandering ontstaat. Het scheurpatroon zoals dit volgt uit het rapport van Archipunt duidt volgens Nabben onmiskenbaar op verhinderde vervorming als gevolg van het uitzetten en krimpen van de cementdekvloer en de daarop aanwezige tegels. Voor het beperken en voorkomen van dergelijke scheurvorming dienen de voorschriften uit de URL te worden gevolgd.
Voor wat betreft de isolatielaag als onderdeel van de vloerconstructie acht Nabben van belang dat in het vloerveld verlagingen van circa 2 mm zijn geconstateerd ter hoogte van de scheurvorming. Uit deze visuele waarneming volgt dat aannemelijk is dat de ondergrond niet heeft voldaan aan de vereiste vlakheid van de ondergrond zoals is voorgeschreven in hoofdstuk 3.2. van de URL.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut aan de hand van de door hem ingeschakelde deskundigen heeft kunnen concluderen dat de schade aan de tegelvloer is ontstaan als gevolg van een onvoldoende initiële weerstand van de samengestelde vloerconstructie. Dit is met een voldoende grote mate van zekerheid voor de weerlegging van het bewijsvermoeden.5 De rechtbank acht van belang dat de deskundigen hebben gewezen op het patroon van de scheurvorming dat volgens de deskundigen wijst op een verhinderde vervorming door het uitzetten en het krimpen van de cementdekvloer en de daarop aanwezige tegels, mede als gevolg van de in de cementdekvloer aanwezige vloerverwarming. De scheurvorming bevindt zich volgens Nabben veelal op spanningsgevoelige punten nabij wandaansluitingen. Aan de hand van deze visuele kenmerken van de schade heeft Nabben in beroep aangevoerd dat waarschijnlijk is dat het vloerveld van de cementdekvloer in onvoldoende mate vrij van de wand is aangebracht, omdat de scheurvorming zich heeft voorgedaan bij uitwendige hoeken en versmallingen. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de aanwezige vloerverwarming, het schadebeeld en de afwijking van de uitvoeringsrichtlijnen -bijvoorbeeld doordat het vloerveld van de woonkamer is neergelegd in meerdere L-vormen-, destructief nader onderzoek om de conditie van de cementdekvloer na te gaan achterwege kan blijven.
8.5.
Door eiser is onder verwijzing het onderzoek van Archipunt betwist dat geen flexibele dilataties zijn aangebracht in het vloerveld. In dit verband zijn door eiser ter zitting eveneens afbeeldingen van de dilataties overgelegd. Met deze flexibele dilataties is volgens eiser de L-vorm uit het vloerveld gehaald. De rechtbank stelt vast dat in het onderzoek van Archipunt staat vermeld dat ‘dilataties’ zijn aangebracht in de tegelvloer ter hoogte van de overgang van de bijkeuken en hal naar de eethoek en ter plaatse van de overgang tussen de eethoek en de woonkamer. De rechtbank overweegt dat met deze dilataties echter niet de L-vormen uit het vloerveld van de woonkamer zijn weggenomen. Uit de door het Instituut aangehaalde en door eiser niet betwiste URL volgt enkel dat sprake dient te zijn van dilataties. Op de vraag of deze dilataties flexibel dienen te zijn gaat de URL niet in. Zowel door het Instituut als eiser is niet inzichtelijk gemaakt of de (flexibele) dilataties al dan niet -ook- zijn opgenomen in het vloerveld van de cementdekvloer. Nu het Instituut de motivering op dit punt echter niet ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit kan in dit opzicht echter niet volgen dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft.
8.6.
De rechtbank ziet ook verder in wat eiser heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen. De stelling van eiser dat de door de deskundige geconstateerde verlagingen van de vloer gering zijn en om die reden van weinig invloed zijn en de stelling dat de benedenverdieping niet onderhevig is aan temperatuurwisselingen omdat de verwarming altijd op dezelfde temperatuur staat afgesteld zijn in dit opzicht niet voldoende.
8.7.
Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat het Instituut, in aanvulling op het aanwijzen van een autonome schadeoorzaak, heeft kunnen concluderen dat de schade niet is verergerd door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Van belang hiertoe is dat de ondergrens voor de kans op het ontstaan of verergeren van schade aan metselwerk, brosse steenachtige materialen, ongewapend beton en overige 8,5 mm/s bedraagt. Op de locatie van de woning van eiser hebben zich geen bevingen voorgedaan die deze ondergrens overschrijden. Dit is door eiser ook niet betwist.
8.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Instituut terecht heeft geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 10 is weerlegd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Schade 6, 7 en 13
9. Deze schades betreffen scheuren in de plafondafwerking.
9.1.
Het Instituut concludeert in het bestreden besluit dat uit het advies van de deskundigen met voldoende mate van aannemelijkheid blijkt dat de schades niet zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Door Nabben is duidelijk en overtuigend uiteengezet dat de oorzaak van de schade ligt in doorbuiging van de kanaalplaatvloeren. Nabben heeft toegelicht dat de scheuren zich bevinden in een (dichtgezette) V-naad aan de onderkant van de verdiepingsvloer, daar waar de scheiding tussen de kanaalplaten zich bevindt. Deze kanaalplaten zijn echter niet constructief met elkaar verbonden en deze kunnen daardoor onafhankelijk van elkaar werken. De doorbuiging van de vloerplaten onderling is verschillend door het verschil in afmeting, belasting, stijfheid en thermische werking van de vloerplaten. De V-naad is bedoeld om dit verschil in doorbuiging te maskeren. Nabben wijst er verder op dat indien de kanaalplaten hadden bewogen door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten er ook horizontale en verticale scheurvorming aanwezig zou moeten zijn in de aansluiting met de steenachtige dragende wanden.
9.2.
Eiser voert, onder verwijzing naar de adviesrapporten van Vrieling, aan dat het Instituut er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen. Vrieling concludeert dat de deskundige ten onrechte stelt dat invloed van mijnbouwactiviteiten is uit te sluiten omdat scheurvorming in de aansluiting met de wanden ontbreekt. Uit de foto’s van de schades 3, 4, 5, 8, 9 en 14 blijkt dat in kamers nabij de schade scheurvorming in de wandaansluiting bestaat. Ook brengt Vrieling naar voren dat de schades 6 en 7 zich niet in een V-naad bevinden. Ter zitting heeft Vrieling er verder op gewezen dat de mogelijke doorbuiging van de kanaalplaten niet zichtbaar is. Ook zou deze zich al eerder geopenbaard moeten hebben.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundige met voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak hebben aangewezen, die bestaat in het verschillend doorbuigen van de vloerplaten als gevolg van een verschil in afmeting, belasting stijfheid en thermische werking.
9.4.
Door eiser zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan deze conclusie naar voren gebracht. Ten aanzien van de stelling van Vrieling dat scheurvorming in de muren aanwezig is, heeft Nabben toegelicht dat dit niet de scheurvorming betreft waarop is gedoeld in het adviesrapport. Gewezen is op een bepaald scheurpatroon dat niet aanwezig is. Nabben heeft toegelicht dat wanneer de kanaalplaatvloerelementen als gevolg van een dynamische belasting door een aardbeving in beweging zouden zijn gebracht, ter plaatse van de opleggingen horizontale- en verticale scheuren te verwachten zijn. Dergelijke schadekenmerken zijn niet waargenomen. Er zijn weliswaar scheuren in de afwerking van de muren, maar deze scheurvorming bevindt zich niet nabij de scheuren in het plafond. Door eiser is dit niet gemotiveerd weersproken. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat Nabben deugdelijk heeft toegelicht dat de schades 6 en 7 zich bevinden in een dichtgezette V-naad. Nabben concludeert dat gelet op de maatvoering van de kanaalplaten zich in de slaapkamers een V-naad bevindt nabij de scheidingswand met de overloop. Door eiser is dit verder niet onderbouwd betwist. Met betrekking tot de doorbuiging heeft Nabben deugdelijk toegelicht het gaat om een zeer beperkte doorbuiging, zodat deze doorbuiging niet met het blote oog waarneembaar is. De doorbuiging leidt echter wel tot een spanning die zich uit in een scheur in de V-naad.
9.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Instituut terecht heeft geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades 6, 7 en 13 is weerlegd. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Schade 9
10. Schade 9 betreft een scheur in een wand op de begane vloer.
10.1.
Het Instituut concludeert in het bestreden besluit dat het bewijsvermoeden voor schade 9 is weerlegd. Hiertoe baseert het Instituut zich op het adviesrapport van Venema. Hij wijst erop dat de oorzaak van de schade is gelegen in een krimpscheur in de buitenhoek van twee haaks op elkaar geplaatste lichte separatiewanden. De wanden bestaande in lichte bouwblokken zijn middels een lijmverbinding aan elkaar verbonden. In de hoekaansluiting is er een rechte doorlopende lijmverbinding. Indien de verbinding niet goed wordt voor behandeld ontstaat ter plaatse een krimpnaad omdat de wanden in verschillende richting ten opzichte van elkaar krimpen en uitzetten ten gevolge van temperatuurschommelingen.
10.2.
Eiser stelt zich aan de hand van de adviesrapporten van Vrieling op het standpunt dat het Instituut er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen. Vrieling voert aan dat de temperatuur in de ruimte al jaren op hetzelfde niveau is omdat in de betreffende ruimte niet wordt gestookt. Ook het vochtgehalte in de ruimte is niet gewijzigd. Daarbij is de scheurvorming recent ontstaan, dit duidt eveneens op een andere schadeoorzaak dan temperatuurwisselingen. Verder merkt eiser op dat het niet gaat om lichte bouwblokken die middels een lijmverbinding aan elkaar zijn gezet. Het gaat om zogenoemde Wienerberger stenen. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat de stenen bij de hoekaansluiting in elkaar zijn gemetseld. Ook wijst eiser erop dat de scheur in de muur doorloopt in de vloer.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut onder verwijzing naar de deskundigen terecht heeft geconcludeerd dat voor schade 9 met voldoende mate van zekerheid een autonome oorzaak heeft aangewezen. Hetgeen eiser aanvoert geeft geen aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusies van de deskundigen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat Nabben op de zitting heeft toegelicht dat twee verbonden wandvlakken anders van elkaar werken ongeacht het materiaal en of de stenen in de hoek koud tegen elkaar aan zijn geplaats ofwel in elkaar zijn gemetseld. Ook volgt de rechtbank Nabben in zijn conclusie dat temperatuurwisselingen hebben plaatsgevonden. De stelling van eiser dat hij de ruimte altijd op dezelfde temperatuur houdt is hiertoe niet voldoende. Voor zover eiser wijst op de scheur in de vloer merkt de rechtbank op dat deze schade is opgenomen onder schade 10. Door de deskundige van eiser is voorts in het kader van schade 9 niet gewezen op een nabijgelegen scheur in de vloer, zodat de relevantie van dit standpunt niet is gebleken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
11.1.
Voorts doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij tenminste acht woningen in de straat van eiser is schade aan woningen (groten)deels toegerekend aan activiteiten door mijnbouw. Zowel de feiten als het juridisch kader zijn vergelijkbaar met het geval van eiser. Hieruit volgt dat de opgetreden trillingssnelheid zwaar genoeg zijn geweest om schade te kunnen veroorzaken. Eiser heeft een adviesrapport van het adres [adres] overgelegd. Voor dat adres is wel een vergoeding toegekend voor schade die gelijk is aan schade 9 van eiser. Ook heeft eiser een adviesrapport overgelegd van de woning aan [adres]. Schade 20 uit dit rapport is ogenschijnlijk identiek aan de schades 6, 7 en 13 zoals hier aan de orde. Deze schade betreft eveneens en in tegenstelling tot de schades aan de woning van eiser, wel erkende mijnbouwschade.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan eiser geen schadevergoeding toe te kennen voor de schades 6, 7, 13 en 9. Van belang is dat het Instituut erop heeft gewezen dat de vergelijking met de door eiser aangehaalde woningen aan [adres] en de [adres] niet op gaat, omdat de door eiser genoemde panden twee-onder-één-kapwoningen zijn, terwijl de woning van eiser een vrijstaande woning is. Een nuttige vergelijking kan volgens het Instituut enkel worden gemaakt als sprake is van bijvoorbeeld dezelfde bouwwijze, hetzelfde afwerkings- en onderhoudsniveau en dezelfde omgevingsfactoren. Uit de enkele stelling dat de schades aan de woning ogenschijnlijk identiek zijn aan de schades aan omliggende woningen waarvoor wel een vergoeding is toegekend kan dan ook geen waarde worden gehecht. Het Instituut heeft er in dit opzicht op gewezen dat alle schades per individuele woning worden getoetst aan het bewijsvermoeden. Waarmee een individuele beoordeling plaatsvindt aan de hand van alle specifieke woningkenmerken. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gelijke gevallen sprake is. Het betoog van eiser kan dan ook niet slagen.