Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om vergoeding van bijkomende kosten.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 27 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 mei 2022 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut het primaire besluit herroepen ten aanzien van de afwijzing van de vergoeding van advieskosten. Aan eiser is een vergoeding voor bijkomende kosten in de vorm van advieskosten toegekend ter hoogte van € 587,18. Voor het overige is het Instituut in het bestreden besluit bij het besluit van 27 september 2021 gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het Instituut.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om de vergoeding van bijkomende kosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Op 26 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend tot vergoeding van schade aan de vloer in zijn garage door mijnbouwactiviteiten. Het betreft een garage die is gelegen aan de [adres] te [woonplaats].
Eiser heeft in zijn aanvraag het volgende vermeld: “Scheur in de vloer van de garage wat gepland staat voor verhuur. Hierdoor lopen wij inkomsten mis.”
4.2.
Op 23 april 2021 is een herzien adviesrapport uitgebracht over de scheur in de vloer van de garage. Voor herstel van deze scheur is -in aanvulling op het adviesrapport van 3 februari 2021- onder meer een post opgenomen voor “verplaatsen / de- en hermonteren meubelstukken en (vaste) inrichting.” In het primaire besluit van 6 mei 2021 heeft het Instituut aan eiser een vergoeding van € 983,14 toegekend. Over de reparatie van de scheur is in de beroepsprocedure in een nader advies van 8 februari 2022 het volgende vermeld: “op de foto’s is duidelijk waarneembaar dat er geen coating aanwezig is, maar een onafgewerkte zandcementdekvloer. Dit betekent dat het herstel van de vloer plaatselijk kan plaatsvinden en dat er slechts plaatselijk inboedel verplaatst hoeft te worden om de scheuren te herstellen (…) Het uitnemen van de inboedel en het tijdelijk opslaan daarvan is tevens niet aan de orde.” Bij uitspraak van 3 juni 2022 is dit advies gevolgd (21/3463).
4.3.
Eiser heeft naast voornoemde vergoeding verzocht om vergoeding van kosten voor een advies van Vergnes-Expertise BV (Vergnes), de opslag en transport van spullen en huurinkomsten. Eiser heeft een op 10 september 2020 gesloten huurovereenkomst overgelegd, inhoudende dat voor € 650,- per maand de garage per 1 januari 2021 als werkplek gaat worden gebruikt. Bij brief van 30 november 2020 is bericht dat de huurovereenkomst wordt opgezegd, nu er vertragingen zijn in de verbouwing.
4.4.
Bij (primair) besluit van 27 september 2021 heeft het Instituut de aanvraag voor de vergoeding van bijkomende kosten afgewezen.
4.5.
Bij het (bestreden) besluit van 10 mei 2022 zijn de advieskosten van Vergnes vergoed. De opslag- en transportkosten zijn niet vergoed. Daarbij is verwezen naar de toelichting bij het derde lid van artikel 2.6 van de Procedure en werkwijze van het Instituut, waarin is bepaald dat deze kosten alleen achteraf kunnen worden vergoed (als ze daadwerkelijk door de aanvrager zijn gemaakt). Met betrekking tot de huurinkomsten is vermeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vertraging in verbouwingswerkzaamheden het gevolg is van het laten opnemen van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.
5. Tussen partijen is in geschil of de door eiser aangevraagde bijkomende kosten zijn veroorzaakt door de fysieke schade.
6. Met betrekking tot de gevraagde vergoeding voor opslag- en transportkosten overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Het Instituut heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de schade aan de vloer te herstellen was zonder dat de garage leeggeruimd hoefde te worden en dat er al een vergoeding is toegekend voor het verplaatsen van de goederen in de garage. Volgens het Instituut heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband is tussen de herstelwerkzaamheden van de vloer en kosten voor opslag. Daarbij is ook verwezen naar de reeds op 3 juni 2022 gedane uitspraak. Verder is naar voren gebracht dat de beslissing op bezwaar is genomen op basis van de op dat moment beschikbare stukken, dat er toen geen (bijkomende) kosten van opslag en transport waren gemaakt en dat het Instituut daarom terecht afwijzend op de aanvraag heeft beslist.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen afdoen aan voornoemd standpunt. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom niet met het plaatselijk verplaatsen van goederen kan worden volstaan. Verder is het besluit in lijn met artikel 2.6. van de Procedure en werkwijze van het Instituut en de hierover gedane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2625, r.o. 39).
7. Ten aanzien van de gevraagde vergoeding van misgelopen huurinkomsten overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Het Instituut heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vertraging in verbouwingswerkzaamheden het gevolg is van het laten opnemen van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Verder heeft eiser volgens het Instituut niet aannemelijk gemaakt dat de gemelde (gevolg)schade in de vorm van gederfde huurinkomsten in causaal verband staat met schade die het gevolg is van mijnbouwactiviteiten.
7.2.
In de door eiser overgelegde huurovereenkomst van 10 september 2020 is het volgende vermeld:
“Het ruimte, momenteel een garage, zal worden verbouwd tot een functionele werkplek door verhuurder. Hiervoor zal verhuurder de nodige voorzieningen, water/afvoer, elektra, verwarming, isolatie, vloer en keuken in de ruimte laten bouwen.”
7.3.
Eiser heeft geen offertes overgelegd waaruit blijkt wie welke werkzaamheden voor 1 januari 2021 zou gaan uitvoeren. In dat opzicht is niet onderbouwd dat de onder 7.2. genoemde werkzaamheden ook voor 1 januari 2021 zouden zijn afgerond. In de door eiser overgelegde, op 4 oktober 2021 verzonden, e-mails van bedrijven zijn evenmin alle genoemde werkzaamheden terug te vinden. Daarnaast wordt niet uitgelegd waarom (al) hun werkzaamheden zouden zijn belemmerd door een -plaatselijk te herstellen- scheur.
7.4.
De werkzaamheden waren ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet uitgevoerd. Eiser heeft hierover naar voren gebracht dat hij hiervoor niet de financiële middelen had.
7.5.
Gelet op het voorgaande heeft eiser, zoals het Instituut ook stelt, niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden niet konden worden uitgevoerd vanwege de geconstateerde scheur in de vloer.
7.6.
Verder komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser aan de verzoeken om aanvullende informatie van de zijde van het Instituut niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het Instituut bij het aanleveren van aanvullende bewijsstukken een vergoeding zou toekennen. Immers blijft de toekenning van die vergoeding afhankelijk van een inhoudelijke beoordeling van de overgelegde stukken.
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vergoeding krijgt voor de aangevraagde bijkomende kosten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.