Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2023:3412

Rechtbank Noord-Nederland
07-07-2023
14-08-2023
22/2881
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Mijnbouwschade. Fysieke schade. Verweerder heeft de weerlegging van het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades 2, 5 tot en met 10, 12 13 en 19 tot en met 21 onvoldoende gemotiveerd door te wijzen op thermische werking. De rechtbank voorziet zelf door de schadevergoeding voor deze schades vast te stellen. Het beroep is ongegrond voor wat betreft de overige schades.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 22/2881


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.J.A. Korten)

en

1 nstituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. P.A.K. van Eck en mr. R.A.M.H.W. Wierenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor schadevergoeding voor mijnbouwschade.

1.1.

Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) heeft in het besluit van
28 april 2021 een schadevergoeding toegekend van € 2.437,09. Met het bestreden besluit van 14 juni 2022 heeft het Instituut dit bedrag aangevuld met € 245,30.

1.2.

Eiser heeft gronden van beroep ingediend, voorzien van een memo van Vergnes Expertise BV (Vergnes) van 13 oktober 2022.

1.3.

Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van 13 juni 2023 van deskundige R. Lubbers van 10BE.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Erents, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en P.J. Vrieling als deskundige van eiser. Het Instituut heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Daarnaast is Lubbers als deskundige verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft op 28 mei 2020 een aanvraag gedaan in verband met scheuren in zijn 2-onder-1-kap woning aan de [adres] in [woonplaats]. Bij de inspectie op 24 augustus 2020 zijn 23 schades opgenomen, waarvan er twee voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen. Eiser is het niet eens met de conclusie dat het bewijsvermoeden is weerlegd voor schades 2, 5 tot en met 10, 12, 13, 15, 16 en 18 tot en met 22.

2. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het

Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.

Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).

3. Schades 2, 5 tot en met 10, 12 en 13 zien op scheuren in de buitenmuren.

3.1.

In het adviesrapport van M. Tishauser van 10BE van 9 september 2020 is de oorzaak voor deze schades gevonden in drukkrachten vanuit de kapconstructie, die door de onderliggende constructie dan wel een onvoldoende draagkrachtige beton latei of rollaag niet kunnen worden opgevangen. Voor schades 19, 20 en 21 zijn soortgelijke conclusies getrokken.

3.2.

In de contra-expertise van D. Bosscher van Vergnes van 25 november 2020 is er op gewezen dat indien de schade zou zijn veroorzaakt door een onvoldoende draagkrachtige latei of rollaag het metselwerk had moeten doorhangen, maar dat dit niet het geval is. Ook zijn er geen tekenen van het doorhangen van de kapconstructie waargenomen.

In het herzien adviesrapport van 4 februari 2021 heeft Tishauser de oorzaak vervolgens gevonden in thermische werking. Daarop is in de memo van 1 juni 2021 door Vergnes naar voren gebracht dat er geen tekenen van thermische scheuren zijn waar te nemen. Het Instituut heeft Tishauser, en niet Vergnes, gevolgd.

3.3.

In het door eiser ingediende beroepschrift is naar voren gebracht dat het feit dat thermische werking een mogelijke oorzaak is van een scheur, niet wegneemt dat daarnaast de schade mede kan zijn veroorzaakt door aardbevingen. Volgens eiser wordt de conclusie dat er hier geen sprake is van mijnbouwschade teveel afgedaan met algemeenheden.

3.4.

In het nader advies van 13 juni 2023 is door Lubbers vervolgens een theoretische verhandeling gegeven van thermische werking en per schade een toelichting. Met betrekking tot schades 19, 20 en 21 is door Lubbers in het advies opgemerkt dat deze zich op dezelfde locatie bevinden als schades 5, 6 en 7. Onder verwijzing naar deze schades is ook hier -evenals in het herzien adviesrapport- thermische werking als oorzaak aangewezen. Tijdens de zitting heeft Lubbers uitgelegd waarom de scheuren volgens hem kenmerkend zijn voor thermische werking. Vrieling heeft dit weersproken.

3.5.

De rechtbank acht bespreking van het mechanisme van thermische werking, mede gelet op het gegeven dat dit mechanisme in eerste instantie niet als schadeoorzaak is opgemerkt en hetgeen door de deskundigen van Vergnes naar voren is gebracht, onvoldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2414). Daarbij zij opgemerkt dat in geen van de adviezen is uitgelegd op basis van welke uiterlijke kenmerken de waargenomen thermische scheuren duidelijk zijn te onderscheiden van trillingsscheuren (zie ook: de in bezwaar genoemde uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324, r.o. 4.6.5.). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor zover is beslist over schades 2, 5 t/m 10, 12, 13 en 19 t/m 21.

4. Schade 15 betreft een verticale scheur in het sierpleisterwerk op de overloop. In het herzien adviesrapport en het nader advies van Lubbers is deze schade geweten aan de belasting die wordt veroorzaakt door de (deur)sparingen. Door Lubbers is er daarbij op gewezen dat die na een verbouwing in aantal zijn toegenomen. De door Vergnes uitgebrachte adviezen, waarbij onder meer is opgemerkt dat de wand al jaren onderhevig is aan dezelfde belasting, en de toelichting ter zitting zijn onvoldoende om deze conclusie terzijde te schuiven.

5. Schade 16 betreft een horizontale scheur in het stucwerk in de badkamer. In het herzien adviesrapport en het nader advies van Lubbers is deze schade geweten aan het ontbreken van een flexibele aansluiting tussen de wand- en vloerafwerking. De door Vergnes uitgebrachte adviezen, waarbij niet is bestreden dat een flexibele aansluiting ontbreekt, en de toelichting ter zitting zijn onvoldoende om deze conclusie terzijde te schuiven.

6. Schade 18 ziet op scheuren in het stuc- en behangwerk bij de CV. In het herzien adviesrapport en het nader advies van Lubbers is deze schade geweten aan het feit dat de sparing voor de aan- en afvoer van de CV dicht bij de kozijnsparing is aangebracht. Naar aanleiding van het ter zitting naar voren gebrachte gegeven dat de CV jaren geleden een geiser heeft vervangen en dat de scheuren en het gat toen ook al aanwezig waren is door Lubbers geen andere conclusie getrokken voor deze locatie. De door Vergnes uitgebrachte adviezen, waarbij onder meer is opgemerkt dat de schade zich eerder had moeten openbaren als dit de oorzaak zou zijn, zijn onvoldoende om deze conclusie terzijde te schuiven.

7. Schade 22 ziet op een scheur in de wand van de schuur. In het herzien adviesrapport en het nader advies van Lubbers is deze schade geweten aan de belasting van de kapconstructie en de aanwezigheid van een kozijn, welke niet is voorzien van versteviging door middel van een lateiconstructie. Verder is verwezen naar de uitleg op de reactie van Vergnes bij schades 5, 6 en 7 en is vermeld dat de schade overeenkomt met schade 8. Ter zitting is door Vrieling naar voren gebracht dat ook hier geen doorbuiging wordt gezien als gevolg van het ontbreken van een latei. De rechtbank acht de aangewezen schadeoorzaak, mede gelet op hetgeen hiervoor over schades 5 tot en met 8 is overwogen,
onvoldoende evident om het bewijsvermoeden te weerleggen. Het bestreden besluit komt ook met betrekking tot deze schade voor vernietiging in aanmerking.

8. Met betrekking tot het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit (schades 2, 5 t/m 10, 12, 13 en 19 t/m 22) overweegt de rechtbank als volgt.

8.1.

De rechtbank stelt vast dat na de melding van 28 mei 2020 ruim drie jaar zijn verstreken en verweerder reeds meerdere deskundigenadviezen heeft ingewonnen.

Partijen hebben ingestemd dat op basis van de bij het herzien adviesrapport van
4 februari 2021 overgelegde calculatie de schade zal worden begroot. De enige gemaakte aanvulling namens de zijde van eiser is dat volgens Vrieling voor schade 22 moet worden gerekend met een bedrag van € 325,- voor het de- en hermonteren zolder. Dit bedrag komt terug in de door Vergnes op 22 november 2020 opgestelde calculatie en is ter zitting niet bestreden.

8.2.

De rechtbank zal begroten overeenkomstig de bij het adviesrapport van 4 februari 2021 opgestelde calculatie en dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente (zie: het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220). Dit komt neer op een bedrag van € 7.162,98, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2020.

9. Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen.

9.1.

De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft 2 proceshandelingen verricht (indienen beroepschrift en deelname zitting). Dit komt neer op een bedrag van € 1.674,-.

9.2.

Het Instituut is ter zitting akkoord gegaan met een vergoeding van 2 uren tegen een uurtarief van € 95,- exclusief BTW (€ 229,90 inclusief BTW) voor de aanwezigheid van de door eiser ingeschakelde deskundige ter zitting, alsmede de (nog niet vergoede) facturen van 8 juni 2021 (€ 459,80), 21 december 2021 (€ 229,90) en 15 november 2022 (€ 344,85). De rechtbank ziet aanleiding dit bedrag, ter hoogte van € 1.264,45, toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 2, 5 tot en met 10, 12, 13 en 19 tot en met 22;

- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 2, 5 tot en met 10, 12, 13 en 19 tot en met 22 € 7.162,98 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 mei 2020 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;

- veroordeelt het Instituut in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 2.938,45;

- draagt het Instituut op om het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr.D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.